met provisie slippende naar hun rumoerig nest, de duiven in hun onveranderlijk minnekoeren.
Al hen verstond zij in verholen verwantschap, het parende, het dragende, het barende en zorgende leven alleweg, het zoetekoerende van zwijmelende oogen, de zuchtende vruchtbaarheid van den moedergrond.
Soms was er stoornis. Opeens, in den lauw paisibelen middag, ontrustte 't gefladder van den haan of de roestige lokschreeuw van een hertebok.
Zij luisterde......
In de takken frutselde 't gerucht...... een worsteling...... en de stilte......
De oogen look ze.
Dan vloeiden daarbinnen glanzen die zaligheid waren, zij begon naar Adam's thuis-zijn te verlangen Het kereltje aan haar borst liet de lipjes glippen...... een lauwe melkstroom bevloeide de blauwe vrucht harer borsten. Zij torschte den zuigeling terecht, gretig zette hij zijn mondnapje weder aan. Haar leven vloeide mild in hem over.
De kleintjes rustten. Wat hadden zij zich dol gedanst! Nu lagen hun lijfjes diep met het gras gemengd: dáár...... en daar nog een weer... zag zij ze blinken.
Waar nu wel Abel zitten zou? De jongen was haar lief om zijn blonde onnoozelheid. Hij kon droomend vertellen, dat anderen het zagen alwat voor zijn oogen stond...... Een vreemde wereld van dingen, die geweest waren of komen zouden, tooverde hij wonderlijk zichtbaar voor zich uit. Op de fluit bleef hij Kaïn meester, Kaïn die een fluit snijden kon, doch haar niet bespelen.
Dan loerde de oudere uit zijn bosch...... voor dien blik vreesde Eva.
Waar zou nu Abel zijn? Zij hief ongerust zich