XVIII
Kleine Abel zat op een steen blazende uit zijn rietpijp.
Z'n hoofdje was een beetje leeggeloopen van vertelsels, hij ried al de dingen die tusschen zon en nevel waren, daar wist hij verhalen van, die alles echt maakten voor de oogen, - maar nu had hij wat anders verzonnen, een prettig spelletje voor de kleintjes buiten.
En pinkelings gehaakt, de hoofdjes nog warm, waren ze naar het opene gerend, den boom om, die hoe langer hoe dikker werd, en weder dun...... la-la-la!...... hoe langer hoe dikker, hoe langer hoe dunner...... la-la-la! zongen ze, hun lijfjes vierden zich in het blij rhythmus uit - hupsa! daar stoven ze, losgelaten, over het gras.
Je kon ze zoo gauw niet allemaal tellen, alleen het kleintje achteraan keerde telkens schielijk terug, het kon zoo vlug nog niet mee, dan liep het stiekumpjes over, dribbelig op de zware beentjes, en aan den anderen kant stond altijd een broer of een zus die lachend zich liet foppen.
Vischjesblank glipten ze in het licht voorbij - hopsa! hopsa! als met snel wentelende mesjes leek wel de klaarte gesneden door hun stoeien...... zon! en een vlinderend kindernaakt wiekte voorbij - zon! - zon! - wie buitelde omver in het gras? - oppassen! - zon! zon! - draaiende, dartelglunderende zonnetjes waren ze overal tegelijk.
in den beginne! in den beginne! -
in den beginne! in den beginne! -