Och, om den prijs is 't ook niet begonnen. Wie zou daar rechter willen zijn, wie willen kiezen, wie begeeren gekozen te worden? Want niet om te pronken en prijs te winnen stellen zich de heesters, de struiken, de kleinste kruidjes, al het gewas dat uit klei en licht bestaat, in de feestelijke rij van het jaar. Ieder praalt er voor zichzelf, om de blijdschap van schoon te zijn, in eigen heerlijkheid zichzelf te verrukken.
Wat zou er hooger loonen dan de innerlijke vreugd, een stralend zichzelf te zijn, uitgeloopen van groeikracht en levensbegeeren tot in den laatsten vezel, die den stengel steunt, de laatste twijg, die een blaadje houdt naar het licht, den laatsten knop, die zwol naar zijn belofte en zijn woord gestand doet in een openbrekende bloem!
Of, meent ge, zou de appelaar zijnen oogst niet kennen, de trotsche vracht zijner vruchten? Zie toch in elken tak een athleet, zich beladend om de vreugd van het dragen, tot beven en breken toe, - maar hij houdt het! hij heft zijn zwangere vracht triumfant zonder wijken of wanken!
Of hoort ge in de weemlende malschte der wei niet die duizenden, duizenden kreten aller verrukte bloemen, die waarlijk geen van allen vergeten willen worden:
‘Ik! - Ik! - Ik! - Ik! - Ik!’
Zoo eigenwillig als zij allen zijn, - zij zouden geen keurmeester willen kennen! Uit den bodem trekt hen allen dezelfde zon; van den regen, den blauwen dauw slurpen allen hetzelfde water, zij bouwen geduldig hun celletjes langs de laddertjes hunner stengels, persen hun bloed door de vezels, ademen hun lucht door de blaasjes hunner bladlongen, elk doet het op zijne wijze, op zijn eigen eigenwijze wijs, elk het gewichtigst voor zichzelf.
Zoo rekken zij zich naar hun hoogste vermogen,