Martelaar, liep hij naar buiten zijn gelijk uitwerken, schopte een mol uit den grond, die onschuldig zijn zwarte hoop omhoog wroette, trok moedwillig aan een distel, bezeerde zich, ging zijn brandende hand koelen in de rivier.
Daar zag hij, een eindje stroom-af de coquette kleine haar bekoring oefenen boven het water.
Verholen, keek hij toe. En lette weder op hoe groot zij geworden was, een rijp meisje.
En het gebeurde opnieuw dat de kennis was in Adam's hart.
Hij dacht aan zijn kracht en zijn jeugd en aan zijn recht - vooral aan zijn recht - zich uit te leven.
Terwijl hij zoo piekerde, kwam de haan voorbij, gevolgd van zijn gehoorzamen toom. Voorzeker had hij alle kipjes even lief, en zij beminden hem. Hij lokte, en niet één die bezig was bleef aan haar graantje of piertje, dat zij toevallig bepikte. Schielijk kwamen ze aanbeenen allemaal.
Toen stak de haan z'n kop in de lucht, schoof den nek met twee schuifjes uit, leek met inspanning al zijner energieën zijn kop te willen afrukken en kraaide.
Dit gedaan hebbend, schoof hij den hals als een binocle weder in, zocht in zijn toom een geschikt hennetje en veegde, zijn manneplicht vervuld hebbende, voldaan de vederen met de neb.
Adam zag en schaamde zich nog eens.
Hij was geen haan!
Toch had het gebeurde zijn manlijke zekerheid versterkt, en dat was niet wonderlijk, want als het van dit niet ware geweest, zou 't van iets anders gekomen zijn.
Daar had hij zijn Rede voor.