hij gedachten die hem verschrikten, zoodat hij heil ging zoeken in het bosch.
Daar doorleefde hij een pijnigenden twijfel, waaroms die geen antwoord vonden.
De zindering in zijn bloed bedaarde niet.
Toen dacht hij aan zijn tocht langs de beek, aan de verre vreemde landen die daar waren, de bergen en de dampende blauw-lokkende vallei.
Zou er in heel die wereld niet meer dan één Eva zijn?
Hij stond stil om te peinzen.
Wondelijk! hoe was deze gedachte niet eer in zijn brein gekomen?
Wie had, toen hij de eerste maal uitging naar de beek, waar hij zijn afschijn zag en herkende als zijn wedergade, gelijk de bokken hun geiten, de herten hun hinden vonden, - wie had hem geleid en toegefluisterd: ga heen en vind uw weerspiegeling in de vrouw; gelijk gij één Adam zijt, alzoo zult gij één Eva vinden om tot uw vreugd te dienen al uw leven?
Hoe was dit wonder van een durend geluk, een glans zonder ontluistering, een gloed zonder verluwing?
De vrucht, die men at, nam af en verdween.
Waarom zou hem verboden zijn te zoeken naar een nieuwe, even begeerlijk, lokkender wellicht nog dan de eerste hem was verschenen.
Haastig rekte hij zich door het hout, behoedzaam glurend in de geheime kamers van het bosch.
Was daar iets?
Plechtig rezen de stammen, niets roerde.
Ja toch - bewoog daar niet wat?
Een glans gleed voorbij.... de zonneblankheid eener bruid?
De rammen zochten niet lang vergeefs naar een ooi, noch de hanen naar een hoen, noch de doffer naar een zoete duive.