te komen. Dan zag hij Eva's baring terug, en zijn schaamtelijke overbodigheid daarbij, alsof dit een zaak was die hem niet aanging. Toen, in de grootheid harer moederlijke taak, in pijnen en krampen, schonk zij hem nog den aalmoes harer deernis, glimlachend uit haar nooden, alsof hij, de man en beschutter, hulpbehoevend, een armetierige stumper, vertroosting van noode hebben zou. Die glimlach schroeide in zijn ziel, hij voelde zijn grootheid als door een gif geschonden.
Gramstorig kwam hij naar huis. Eva, den toorn in zijn oogen ziende, boog zich schuttende over haar jong.
Een scherpe jalouzie boorde in zijn hart, hij lette op Eva's gebaar, dat hem krenkte. Hoe gaf zij aan den indringer zich over! Hoe omspon zij het jong met haar zachtste koesteringen, in bangelijk bezorgdzijn om zijn heil, en weerde hem, een vreemde en een vijand, van hun geheimenis af!
Wat richtte zij op hem haren blik? Waarom smeekten hare oogen? Wat wilde de hand, hem fleemend toegestoken? Had hij nog iets te maken in dit bevuilde nest, waar een ander zich koesterde als een koekoeksjong en alle ruimte vulde?
Heengaande, zag hij nog om, en de schemer van Eva's bedroefd gezichtje bleef hem geleiden.
Zwak, een smeekeling om hare gunsten, maar zonder het offer van berouw: uitgekozen vruchten of ambergeurend hout, keerde hij terug. Zijn armzieligheid trachtte hij in een meesterhouding te verhullen; hij eischte haar liefde, en eenmaal stonden zij met ontbloote tanden elkander tegenover, wijl hij het jong in bloedige afgunstigheid van haar borst had gerukt.
Maar op zoete roken kwam het prille seizoen en