aan de vrucht, waarvan zwollen hare borsten, waarnaar keerde zich haar volgroeiend wezen, van een wijsheid zwanger, naar het geheim waarvan Adam in armzalige afgunst hunkerde.
Dit andere, dit levende wezen in haar, stond op zijn weg. Hij haatte 't, en wanneer hij het trappelen zag om ruimte, om leven, vreesde hij 't met een somberen angst. Hij zag naar de dieren die jongen hadden, het wijfje op het nest of zoogende, moederzalig gezwollen, de mannetjes in hun lachelijke overbodigheid aanlummelend met voedsel, pluim en dekking, die overal te grijp lagen, grimmig een houding zoekend in hunne waakzaamheid om vrouw en kind, tegenover een vijand die nergens bestond.
Eva, ontwakend, richtte zich omhoog, haar hand streelde zijn wolkend voorhoofd. Welk verdriet, welke zorg vertroebelde haars meesters dagen?
Maar hij wilde niet beklaagd zijn, hij duwde haar troost terug, stond op en ging heen om in eenzaamheid zijn rust te hervinden. Richtingloos doolde hij in de jonge natuur, gehinderd door overal gekwetter en gekweel, en het was of een snoer hem aan Eva vastbond, dat trok en knelde naarmate hij verder ging. Koppig volhardend bezwierf hij de beemden en bosschen, hij plukte vruchten, denkend: ‘voor Eva’ en wierp ze in schaamte weder weg, hij scheerde met driftige hand de bloemen, die streelden langs zijn beenen, ze verwrijvend tot vieze, vochtige slierten, hij joeg naar de vogels en had schik in hun schrik.
Toen merkte hij, in een kring ging hij om, Eva was in het midden van zijn weg, als in zijn gepeinzen. Op een aardrug in het struweel zette hij zich neer, mokkende in zijn grim.
Met vruchten beladen, schooner dan zij ooit