V
De wereld om Adam was groot, ontzaglijk vol vragen geworden.
Vàn zijn allereerste dagen, geleid door zijn lust, gelokt door hun zwangeren glans, het van rijpheid gistende sap, den zachten dauw, de belovende zwaarte, had hij de vruchten genoten, die alleweeg groeiden. Hij talmde niet lang en nimmer faalde zijn keus. Den harden honger had hij niet gekend, die in 't verzadigen waardeeren doet, den lust niet, die oefent tot fijner proeven en keuren. Zoo had hij geleefd op het toevallig geluk van zijn gebaar, zijnen sprong, zijn speelsche ingeving; hij kende de vruchten van zijn voedsel, maar wist hunnen vorm niet, hun kleur, den smaak van hun sap, de vastheid van hun vleesch.
Tot zijn troebel gebleven ervaring verhelderde opeenen nu hij voor Eva, voor Eva kiezen ging.
Waar hingen de heerlijkste noten, melksappig en malsch van kern? Welke der even schoone perziken, schijnend als floersige zonnen onder het glanzend loof, zou wel de zachtste, de zoetste, de geurigste zijn? Hoe kende men onder de gelakte kersen, berstend van den wijn, de weligste, door geen worm aangeknaagd, door geen spreeuw met fellen snavelsteek gewond?
Hij wrong zich in de vochtige, duistere spelonken van het loof, daar glansden geheimzinnig de zwammen, de frivole orchidee glipte met haar vogellijf de geheimste donkerten binnen. Aardbeien, bramen en frambozen gloorden er als nagloeiende lichten, 't rijpst gestoofd en gezwollen in de vochtige broeing der gewassen. In de boomen klom hij met