IV
In hoe tooverigen bloei braken de paradijzen toen open!
Zóó heerlijk hadden de heesters nog nooit hun bloesems gedragen; onder bruidstooi lagen rozen en seringen, prille jasmijn en pralende sneeuwbal; vuriger, in grilliger uitgelatenheid glipten de jonge hagewinden van struiken naar struiken, de gretige hop smoorde in zijn heete omhelzingen alle gewas, en bandeloozer naar de verste, duizlende toppen, wierp zich de waaghalzige kamperfoelie omhoog.
Met hun nieuwe, bazaargroene kaarsjes, illumineerden op klaren dag de sparren, als kòn het niet op, zij schikten zich in feestlijke lanen, daar schreed het bruidspaar in stille verplechtiging door, de verschieten tegemoet der stijgende landouwen. Uit alle stammen schoten en sparkelden de nieuwsgierige lichtjes der versche loten, mos- en weidebloemen spoten uit den grond, zich offerend in een wilde extase aan hunne zalige voeten.
Eva's graciele blankheid droop van parelmoerglanzen des hemels; als uit een bad, het licht in verliefde streeling gleed langs haar smalle, prille schoudertjes, en daalde langs haar arm, en spreidde zich met haar vingertjes tot een handje van licht, en van haar roze nageltjes spetterstoeide het weg, als uit diamantjes-in-goud, een gouden baan, die, haar flanken over, gleed langs hare heupen en dijen tot aan den luchtig tredenden voet.
Adam bezag haar, en hij meende te begrijpen. Zij merkte het dieper glanzen zijner oogen, maar besefte den inhoud niet; verdroomd in een vraag, gaf zij zich weg aan zijn omhelzing. Zij kende thans