Al wat zij niet wilde zien, deed zij zoo weg met haar handjes, dat werd een grappig spel van zoo-zie-je-me, zoo-zie-je-me-niet! Ook was de beek verdwenen, de struiken, de steenen, de pad, die kol-oogend nieuwsgierig op zijn kluitje was komen zitten, nu en dan natte geluiden pompend uit z'n gezwollen balgje. De pad was er nooit alleen, eventjes verder zat nog een tweede, soms kropen ze naar elkander, dan aaiden ze mekaar met de kleffe handjes.
Zij had dat van andere beesten ook gezien, de katten rollebolden, het hert joeg achter de hinde op zijn dunne, snelle pootjes.
Verwezen zag Eva de donkerten in, en een ouwlijk trekje vloeide over haar gezicht. Wat had ze daar in de oogen? Zeker een spat van de beek, of het verradelijk leksel der wolken, die ineenen water worden konden. Even huiverde zij in den nachtwind, haar dunne witte schoudertjes rilden en zij zocht een gedekte plek voor den slaap, die lang, lang en onwillig, talmen bleef, terwijl zij peinsde en verlangde in een vreemde verwondering.
Eenmaal op een morgen meende zij een geluid van zeer verre te herkennen. Kon dit zijn haar eigen beklag, dat somwijlen uit haar zwol, het zuchten van haar zonderling verlangen? Welk verschalkend gedruisch, wind door de bosschen, beekgeruisch, of de luimsche echo, die zij wel kende, zond hare klachten terug?
Zij luisterde......
Terwijl Eva luisterde stond de wereld ademloos stil......
Sidderend, een zoekende stem, voer het aan van de beek......
Daar, immers, koerden de dubbele dieren...... daar blonk de hemel nog eens een tweede maal terug...... daar vond het landschap zijn wederhelft,