zonk onder hem weg, hij leefde alleenlijk in zwevende gedachten.
En zie! het tweede wezen - was hij wel, Adam, dit zelf? - vergezelde hem onverpoosd. Het was beeld van zijn beeld, met oogen en lokken en lippen, maar van een zachter glans, van een zoeter makelij. Bewogen de lippen? Neen, dit waren zijn lippen niet, in milderen glimlach plooiden zij hun rijpe verlokking, en dit konden zijn oogen niet zijn, in stiller glanzen verlangden ze, en in dit stroomende goud herkende hij zijn lokken niet.
Hij sprong overeind - frutselden daar de struiken? Luisterend bleef hij stil, het oor gescherpt in de schelp zijner hand. Door de loovers zwol een ritsel en fluisterde uit. En hoor! hoor! nog waren de verre stemmetjes van het beekwater niet verstild...... wat wilde die lispelende verlokking?
Vroeg in den morgen schuw sloop hij den oever langs. Over den stroom nog schimden de nevelen, en dansten tusschen de stuweelen en naar de heuvelen weg.
Zie, daar weer glipte het, licht, vlug, aan den zilveren overkant...... een verdwaalde glimp...... en was verdwenen.
Toen ging de dag op en onder, en nog eens rees de dag omhoog en nog eens weer daalde hij, en het visioen verscheen niet meer. Huilende van zijn verlangen, zocht Adam den beekoever af. Daar kwamen de wolven getweeën aan den stroom, een zwaluwpaar metselde ijverig aan zijn leemen oevernest, koolwitjes snipperden hoog en laag, elkander volgend in het gebloemte, als bond hen een draad aaneen, en Adam speurde hunkerend den oever af, grotten en bocages, nimmer zweeg zijn klacht.
En zie! Nu verscheen het weder, en talmde, en leek wel te willen wachten......