naar beneden, en hij was vergeten wat hij moest.
Het witte geitje snuffelde aan zijn rug. Rakker! Met een behendigen greep ving Adam het en schaterde. Wat wil je? Wat wil je nou? Dáár, vreet dat op!
Een handjevol jong gras losscheurend, drong hij het de geit voor, die stuipig den kop terugtrok. Nog eens schaterde Adam en liet haar los, aanlachend achter haar schichtige dwaze sprongen.
Hij floot de vogelen na, die in den verschen morgen uittwinkelden naar de nieuwe zon. Langzaam rees hij op. De beek, reutelend over de steenen, tròk. Aan den kant liet hij zich neer, beturend de schuwe visschen, wanneer zij sprongen om frischte bij den waterval. Hoofdschuddend, in zijn dronkenen gang, kwam de grappige beer zich drenken aan den vliet. Hij had weer slecht geslapen. En allengs kwamen alle dieren van het bosch, de gulzige hond, de gluipende panter en het tevreden knorrende zwijn.
Z'n jonge, van ervaring nog kuische oogen, zagen hen allen komen en gaan op hun beurt, levende gelijk de bloemen leefden, en het pijpend gras, en de vruchten, die rijpten voor den oogst, ieder naar zijnen aard.
Adam, naar zijnen aard, leefde in een altoos eendere vredigheid. Hoe goed was alles! De lieve lichte ruimte om in te ademen, het water voor zijn levend gedartel, de vruchten om ze te begeeren, dat hij springen zou als een fontein, om het genot van te storten en storten om zalig te herbeleven de heerlijkheid van het uit-zich-werpen, naar den hoog-gehangen oogst.
En de zon was er! o, de koesterende zon, die hij vergeten hebben zou, zoo vanzelf spendeerde ze haar weldadigheid, ware zij niet telkenmale weggedoken achter de pijnen en weder gerezen