Het jongmaatje kwam met een breekijzer en een hamer, hij sloopte de kast. Toen ze naar buiten was gesleept, was ze nog slechts een geraamte van zichzelf. Ze lag in het veld als een paardenrif, als een walvisch-cadaver, als de mislukte abstractie van iets overbodigs.
Doch in den keukenmuur had ze haar gaten achtergelaten, kraters en scheuren, die de stucadoor dichten kwam.
Toen de Bouwdame weder op de plaats des onheils verscheen, vroeg ze:
- Waar is mijn kast?
Het jongmaatje wees met zijn vinger.
- Ik moet toch een kast hebben.
- Ja, zei het jongmaatje, daar weet ik niet van. Dat moet u aan den baas vragen.
De baas, die toevallig de opzichter was, zei:
- Wil mevrouw een kast?
- Natuurlijk! zei Mevrouw.
- Goed, zei de opzichter. Wil Mevrouw de plaats maar aanwijzen?
Gegeven het fornuis, de aanrecht, de deuren naar binnen, naar buiten, gegeven de plaats waar de dienbak moest staan en de zwaairuimte van het theedoekenrekje, gegeven de strijkplank, het tafeltje voor de dienstbode, den stoel, het trapje dat tevens als klautermeubel dienen kon, gegeven voorts de krap toegemeten ruimte, was het aanwijzen van zulk een plek niet eenvoudig. Telkens wanneer Mevrouw het gevonden had, maakte de opzichter bezwaar: hier zwaaide