| |
| |
| |
XXXI.
Overwintering.
Toen alles dan zoo voor elkander was en de bouwers hadden hun afscheid genomen, als de strompelende Reuzen uit den vóórtijd, nadat zij een aanval hadden gedaan op den hemel:
Toen kwamen de Reuzen bij elkander
Zij stapelden de eene berg op de ander
toen zette de grimmige winter in.
Teun, het tuinmannetje, legde de zoden om en spitte zeven voer mest onder, daar bleef het bij. De grond versteef, de mest, ook Teun, die geen spa meer in den harden bodem kon krijgen, ook de Bouwdame en de Bouwheer, en zelfs de werklieden aan het huis van den Millionair. Zij smeerden nog een poos met warme dampende, kalk, toen gaven zij het op.
De overwintering was begonnen.
Met vensterworpjes van vier-zes-één lagen de dobbelsteentjes der kleine landhuizen in de wijde sneeuw.
En het bleef sneeuwen, de huisjes waren verloren als dat nog lang zoo duurde. En het duurde lang. Want de sneeuw kwam nergens vandaan, niemand kon
| |
| |
weten waar ze vandaan kwam, ze minderde niet, ze meerderde niet, ze was er zoo maar om nooit weer op te houden.
Alle huisjes lagen eronder.
Alleen de heesters hielden het uit. Die wilden niet. Zwart, knorrig, bleven ze wat ze waren. Zij hadden geen zin, zich te laten bedelven. Telkens schudden zij zich norsch weder af - laat me met rust, vervloekte sneeuw, sneeuw van niks, sneeuw van nergens - ze schudden als natte zwarte poezen.
En dan begon de sneeuw onverdroten van voren af aan, van voren af aan, zooals de sneeuw kan zijn, die den tijd heeft. Maar de heesters vertikten het, ze verkozen de sneeuw niet, ze schudden zich af en stonden opnieuw weer zwart, norsch, kaal in hun winterverlatenheid.
De huisjes echter bleven schapig goedmoedig liggen. Zij lieten het zich doen. Zij konden er niet meer tegen op. Alleen van binnen leefden ze nog, ze leefden als overwinterende beren. Uit hun neusgaten bliezen ze damp en rook, daaraan kon je zien, dat ze nog leefden.
De huisjes waren kleine rookfabriekjes, ze brandden van binnen. De menschen, die er woonden, hadden van alle bezigheden afgezien, ze stookten nog alleen.
‘Wat is het koud vandaag!’ hadden ze tegen elkaar gezegd, en dien eersten dag dat het zoo koud was, waren ze aan het stoken geslagen, in verwachting, dat het niet lang duren zou.
| |
| |
Toen dat nu zoo duurde, stookten ze alle dagen weer opnieuw, meenende dat het de laatste keer zou zijn, maar toen het niet de laatste keer was, dien dag niet en den volgenden dag niet, en geen een dag, toen ze zagen en inzagen, dat het nu voortaan aldoor zoo blijven zou, met die kou en met die sneeuw, toen schikten ze zich in het stoken.
Het stoken werd hun eenige bezigheid, hun levensvervulling. Het stoken werd het uitsluitend doel, waarvoor ze nog verder bestonden, al hadden ze vroeger weleens anders gedacht, en ze stookten, ze stookten. Ze keken uit de vensters in de sneeuw, naar de heesters, naar het volgende huis, dat ook stookte, stookte, en dan stookten ze maar weer, er viel toch niemendal aan te doen.
Hun eenige behoud was stoken, dat beseften ze. Schipbreukelingen op het lekke schip, moesten ze pompen, pompen of verdrinken. Dus pompten ze maar weer, dus stookten ze maar weer, zij hadden er zich op ingericht, zich vrij gemaakt van hun werk, dat ze anders deden, van hun boek, hun bezigheid, van al hun denken en hopen. Zij wilden alleen nog maar stoken, en dat deden ze.
Telkens wanneer ze waren aan het venster gegaan, om uit te blikken, als de raaf die Noach uitzond over de wateren, telkens sloegen ze met nieuwe razernij aan het stoken.
Men spreekt van den ‘moed der wanhoop’, maar nood wordt, als hij lang genoeg duurt, een deugd, een
| |
| |
gewoonte. Stoken is, voor wie nu eenmaal stoken moet, niet onpleizierig. Wie niets te hopen of te verzuimen heeft, zijn huis sneeuwt weg, het pad gaat nergens meer heen, het eind van de wereld is gekomen en weer heen gegaan, die vindt in stoken zijn bezigheid, zijn tijdverdrijf, zijn vervulling. Stoken is een sport.
De kachels snorden en bliezen. Men kon ze niet benaderen, zoo razend waren ze. Hun katerflanken leken in en uit te gaan, prrr! prrr! Ze werden rood, ze stonden op springen. Ze zetten oogen van vuur. Wanneer hun deurtjes geopend werden, braakten ze bloed. Ze spogen hun vlammentongen als heraldieke leeuwen, zoo ver mogelijk weg, en haalden ze weer naar binnen, en slikten ze kwaadaardig in, met de bedoeling, ze straks nog verder uit te spuwen.
- Dààr! zei de man met den kolenbak, hun rooden gorgel in cokes verstikkend.
De man met den kolenbak ging heen en weer, heen en weer, die had er een dagwerk aan. Hij stond niet stil, hij schepte, hij graaide, hij vulde, titaanlijk scheppende, de bakken, hij sjouwde de emmers door het huis, deur-in, deur-uit, de keuken door, de gang door, naar de kamer. Hij voelde zich een Hercules met al dat ongewende, grove werk, en wanneer hij de kacheldeur open deed, vullend de hel met brandstof, dan voelde hij zich Vulkaan, Asmodé, Belzebub.
Het deed hem ontzaglijk goed, zoo te sjouwen. Zijn
| |
| |
bestaan verplaatste zich, het had een anderen zin gekregen. Het bestond voortaan uit niets anders als kolen scheppen, emmers vullen, kitten sjouwen, zonder morsen door het huis, deur-in, deur-uit, de trappen op en al die gretige spreeuwejongen van kachels vullen, en weer terug naar de schuur, waar de kolen lagen, en scheppen en sjouwen opnieuw.
De voorstelling, dat hij zoo bezig was het huis warm te stoken tegen de sneeuw en de poolkou, was hem allang ontgleden. Er moest ergens een doel zijn, waarom hij kachels vulde, die kachels brandden niet voor niets. Wat dat doel was, had hij weleens geweten, zooals men zooveel weet en vergeet, of nooit weet en alleen het gevoel overhoudt: ‘hé dat heb ik weleens geweten!’ Almaarzoodoende, scheppende, sjouwende, stokende, was het hem voor gaan komen, alsof in dit scheppen, sjouwen, stoken een doel lag op zichzelf, en terwijl de stapel brandstof minderde, scheen het hem, dat dààrin eigenlijk de diepere zin moest schuilen. Zijn zware dwangarbeid had geen andere bedoeling dan den kolenvoorraad door te graven, een verplaatsing van al dat zwarte, stuivige goed naar de kachels, die het vernietigen zouden, dan was men het kwijt.
- Ziezoo! zei de man en met voldoening keek hij de kachel erop aan. Die kon best nog een emmertje hebben.
Nu stond hij even of hij vergeten was wat. Hij veegde het hoofd, hij liet zijn twee armen, waar de leege
| |
| |
kitten aan hingen, neer, dan, als een gymnast wiens beurt het is, pakte hij schielijk aan, ijlde naar de boet, en schepte weer, en schepte.
Het gaf hem voldoening, als hij den voorraad zoo minderen zag - zijn kacheltjes hadden eetlust, zijn kacheltjes konden wat aan! - hij kwam ertoe, al scheppend, de scheppen te tellen - da's één - da's twéé - en ze zoo groot mogelijk te maken. Hij joeg in den hoop de grootste brokken achterna, die leken hem te ontglippen, maar hij achtervolgde ze wel, ze konden niet meer weg. Nu bleven ze liggen - hupla! - in zijn vollen kolenschep, en met gratie beende hij in een snellen, elastischen gang door het huis, kellnerachtig virtuoos in het hanteeren der volle kolenbakken, dat ze niet morsten, geen gruis en geen brok.
En eindelijk kwam hij met de blijde tijding:
- Ze raken òp! Laten we eraan denken, om nieuwe te telefoneeren.
Nu al? Er zou voor vier weken zijn.
- Ja, maar, ze slinden wat met die kou, ze slinden wat!
Hij had er pret om, dat zijn kacheltjes zoo lustten. Zooals een jager pret heeft in den honger zijner honden. Met gretige bekken, de tongen lillend en alle voering van hun kelen het binnenst buiten in hun rauw hunkerend gehoest, wachten zij op het afval van een hert.
Het eenige verkeer, dat voortging, was het verkeer
| |
| |
van den kolenman. Zijn wagen draafde in de witte sneeuw van huisje naar huisje. Hij moest al die rookfabriekjes van brandstof voorzien.
Ook hij ondervond het leven als iets anders dan gemeenlijk. Hij ondervond het weleens als tobben om een boterham, en soms als pret op een bruiloft of verwachting van een vrijster; hij ondervond het als begrafenissomberheid, als troosteloos wachten op een oorlog of een kolenwagen die maar niet kwam; soms was het hem geldverdienen of een gokje wagen op de beurs, of de teleurstellingen van het vaderschap, of de verwachting van een baby.
Thans had zijn bestaan de economische figuur aangenomen van ‘brandstoffenvoorziening’. In de streek, waar de huisjes verspreid lagen en de straatjes zich kronkelden van het dorp, was hij belast met de distributie van brandstof. Dat al die kacheltjes branden konden en al die schoorsteentjes rooken. Hij laadde zijn eenmanswagen vol met zwarte zakken, hij deed den motor grommen, joeg aan, hij had vier zakken voor die en zeven voor die. In alle huisjes aan den weg, smeet hij de hokken vol, de schuren en de kisten, dan zette hij weer den spat erin, hij moest nog verder.
Thans had hij een overzicht als een generaal van alle wegen, woningen, obstakels. In slappe tijden verbrokkelde zijn nering in enkele zakjes anthraciet, honderd turven voor de oude mevrouw Pandjes, die nog aan stoven laboreerde, een bosje aanmaakhout, talhouten voor den mijnheer van ‘Bergenhei’, verzot op
| |
| |
een open vuur. Opeens echter ging alles groot, beraden, overzichtelijk. En nu dat zoo duurde, vele dagen lang, - de wereld leek zich te moeten gewennen aan blijvende poolkou, aan eeuwige sneeuw - zette zich ook bij hem het middel om in doel: met iedere kar, verheugde hij zich in het minderen van zijn voorraad, er was bijna niet meer.
Reeds stond de man met de kolenkitten hem op te wachten.
- Goed dat je komt, Maarten! Ik dacht al dat je me zou laten zitten.
- Ben je zoover?
- Nou, ik had nog wel voor een dag gehad, maar het gaat een vaartje, weet je, 't gaat een vaartje.
Plezierig deden ze beiden de hokken weer vol, de wagen reed weg.
De nieuwe kooltjes knisterden in de kachel, de zachte carillonmuziek van ijs in den cocktailshaker. Het vuur en de kolen omhelsden elkaar, soms leken ze elkaar te kussen. De salamandertjes werden rond en rood, en wie in den avond thuis kwamen uit de wereld, dansten even eer zij hun jas uit deden en neerzaten voor hun vilten sloffen.
Blakend als theelichtjes stonden de huisjes in avondsneeuw. Soms sproeiden ze vonken. En de menschen met kleine oogjes zaten te stoven in een kring, ze overwinterden dom en gelaten en dronken groote grokken.
|
|