| |
| |
| |
XXX.
Godenschemering.
Het huis van den Millionnair bleef onvoltooid. Men kan het koopen zóó als het is, te bevragen bij den Curator.
En allemaal één voor één wonen de bouwheeren in het land der kleine huisjes, in verwachting der vertraagde lente.
Tusschen de dotten van het dorrend hakhout avonturen de weggetjes in den natten mist. Telkens een stukje, ge kunt vóórdat ge er zijt, nooit precies weten waar het is en waar het heengaan zal.
Dan vindt ge ineens een huisje achter zijn haagje, onder zijn dakje. Een schuurtje staat opzij, dat moet voor alles dienen, en in z'n hok verveelt zich de hond, hij heeft allang het blaffen opgegeven, helpen doet het toch niemendal.
Zoo'n huisje met zijn gedoente geeft wat van menschen, dan is 't ook alweer weg. Maar nogeens is een hekje gevlochten langs het verder scharrelende pad, daar is dan weer een huisje achter, er smoort een
| |
| |
lichtje door het landhuisstofgordijntje; als een theestoof gloort en dampt het huis in den mistigen ochtend.
Onverwacht klapt de deur wijd-open. De Bouwheer dik in zijn jas, komt naar buiten stappen.
- Dàaaaaàg!
- Dàaaaaàg!
De deur wordt door een onzichtbare hand weer dichtgetrokken.
Stappen kraken in het verslijkend grind, ze ritselen in den gelen bladerafval, gehaaste mannestappen, ondernemende mannestappen. Nu is ook weer het huisje in nattigheid opgelost, het was er en het is er niet meer, het pad opent zich verder, en ge lijkt het nu langer af te kunnen zien, dat komt door dien gehaasten, ondernemenden manneman met zijn gerucht.
Goof, de kruideniersjongen, rammelt, groetend, op z'n bakfiets, een roestend slodderig instrument, nog afkomstig van Willem Barentsz' overwintering op Nova-Zembla.
Muller en weeker, nu het dalen gaat, snuffelt het weggetje tusschen de overgelaten boschjes, waar de kleine éénpersoons huisjes staan. Ge vindt er steeds meer, elk op zijn afgerasterd perceeltje hout en tuin, triestig versloten of met een enkel rood lichtje als een doovend vulkacheltje. Herhaaldelijk meer van die kloeke morgenmannestappen daveren door de onzichtbaarheid, ge ziet ze nergens en ge hoort ze overal. Dit is een volk van krijgers, die zich verzamen voor een drommelsch krijgsbedrijf... dit zijn vrijwillige brand- | |
| |
spuitgasten.... welingelichte pioniers van handel en nijverheid, en die in 's werelds wingewesten hun vasten weg wel weten. Gestalten glippen door den aquariumschemer van den mist, de tram reeds toetert in de verte, dan leggen allen er nog een stapje op, om niet te laat te komen.
Al zoo maar toeterend, blaast de tram verzamelen. De deurtjes glippen open, de morgenvrouwen peinzen een poosje na, aleer ze, schouderhuiverend van de penetrante kou, zich weer naar binnen sluiten. Onzichtbare groeten groeten. Achter de huisjes, achter de boschjes, de hagen, achter de schuren, de hondehokken, de bordjes ‘Bouwterrein te koop’, achter het razen van een verhuiswagen op een harden weg, achter het geklepper van een rammelige mestkar, toetert de tram met verloren of ineens dichtbije, overslaande stem, als een moeder die haar kind zoekt voor een pak rammel.
Op gezette uren speurt de tram door de streek. Ze lijkt een toeterende aschkarreman op zoek naar het vuilnis, en alle dienstmeisjes haasten zich naar buiten met volle bakken en emmers. Is er nog wat te zeggen voor de tram? Hebt u wat mee te geven, mevrouw? een echtgenoot voor z'n zaken, een lummeligen zoon voor z'n school?
Van den schemerigen ochtend af, wanneer een verloren roek nog midden op het pad zit zonder besef wat hij ook weer moest, wordt dit gewest der kleine huisjes, waar iedereen afzonderlijk woont en met anderen
| |
| |
niet te maken heeft, bediend door geregelde diensten: den bakker, den melkboer, den brievenbode, de tram, het petroleummannetje, dat in z'n eentje de concurrentie handhaaft tegen de ‘De Automaat’, en de ‘Automaat’ zelf, die een blaadje brengt met grappen en verhalen, en den krantenjongen, en weer de tram, nu van een anderen kant, - maar waar gaan ze allemaal heen, waar komen ze allemaal vandaan? - en de bus, de bolle fluitende bus, een bus als een dik insect, schommelend van eieren. Alle boschjes en weegjes worden door de meute afgezocht, of daar ergens nog menschenwild was, de mannen die naar de stad moeten voor hun zaken, hun zaken, de kinderen voor de school, de moeders voor de honderd behoeften harer huishoudens, die ze tot het middaguur met huishoudschorten huishoudelijk bedrijven.
- Bar slecht weertje! vindt het oliemannetje.
Oplettend laat hij de blikken bus volglippen met dunne, glinsterende olie, een straaltje, levend van electrisch blauw en zilver.
- D'r gebeuren ongelukken, zegt hij.
- Hoezoo?
- Van dat ze mekaar niet zien kunnen van den mist. Ik zeg je, d'r gaan secuur weer ongelukken gebeuren!
En hij kijkt er bij of hij bepaald gelijk moet hebben.
Hiermee is 't van hem af. Met zijn twee bussen naast z'n dwergstammig corpus, waar een groote advertentiepet op staat, sjouwt hij de erven af, de erven
| |
| |
weer op, hij giet de petroleumkannen vol, hij vindt, opwekkend:
- D'r gaan vandaag weer ongelukken gebeuren!
- Hoezoo?
- Ze kenne hardstikke niks zien.
Inmiddels hebben al die kloeke stadgaande mannen, langs de wegen die voorbij hun huisjes gaan, door den mist die overal is, de halte bereikt en de tram blijft goedig staan als een vuilniskar, net of ze nooit meer verder zal willen en het haar niet schelen kan ook. Achter elkaar, met een gestommel van de laatste aardappelen die nog den zak in moeten, dringen zij naar binnen. Als er niemand meer over is, wacht de wagen nog even, dan besluit de bestuurder het er maar weer op te wagen, omdat het toch niet anders kan. Hij toet om tijd te winnen, dan gaat hij maar.
In het land van de kleine huisjes hebben de menschen elkander allemaal weleens gezien. Zij kennen elkander als de getuigen in een rechtszaak en de president vraagt: ‘kent gij elkander van aanzien?’ en zij moeten bevestigen: ‘van aanzien kennen zij elkander’. Maar daar blijft het ook bij. Zorgvuldig blijft het er bij. Zij wonen zoo één voor één in hun afzonderlijke landhuisjes achter de landhuisstofgordijntjes; ze leven zoo één voor één met hun afzonderlijke gaden en hun afzonderlijke kinderen, die afzonderlijk naar afzonderlijke scholen gaan; ze doen zoodanig één voor één
| |
| |
hun zaken, of ander werk dat hen in de stad roept, dat zij één voor één ook weer in de tram gaan zitten, één voor één in de wallen hunner winterjassen, één voor één onder de luifels hunner hoeden, in het waterdicht isolement hunner overschoenen, één voor één in hun krant, één voor één in hun deftigheid, fatsoen, stand, of hoe ge de heggen noemen wilt, die menschen scheiden van menschen. Het is een heele toer rijst te koken, zoo dat ze niet plakt, dat de korrels rul blijven op den lepel; het is heelemaal geen moeite, menschen, de mannen voor de stad, rul te houden, zelfs in den pot van Papin, die de tramwagen is: ze vertoonen niet de minste adhaesie. Er zijn er enkelen, die een mond opendoen en ‘Goeiemorgen’ zeggen of exclameeren het nieuwtje dat hen trof in de krant, maar dat schijnt dan alleen te gebeuren met de expresselijke bedoeling te toonen, dat de een de ander niet is. Want heeft niet Maurice Maeterlinck met bezwaar van betoogen duidelijk gemaakt, dat gezamenlijk zwijgen de zielen vereenigt, maar dat gezamenlijk kletsen een gerammel veroorzaakt, waardoor zij elkander niet verstaan? Om dit gerammel is het blijkelijk in de korte tramgesprekken begonnen. Er wordt nooit zoo vijandig en afsluitend gezwegen als na het wisselen van een paar korte uitroepen over den mist, de donkerte of het nieuwtje uit de krant. Het is onmogelijk, deze menigte te binden, zij blijft uit den aard harer substantie in haar korrelige eenzelvigheid gescheiden.
En zoo zeulen ze met de tram naar den trein, als
| |
| |
naar een schavot, waar ieder er prijs op stelt z'n eigen kop op z'n eigen manier te verliezen.
De huisjes, waar deze veroordeelden wonen, blijven ondertusschen in den mist verloren achter. Met hommelgedruischen van zijn wrakke fiets doet Goof, de jongen van den kruidenier, de erven af om commissies op te halen voor ‘'t belegsel’ voor de koffietafel.
Terwijl mijnheer in stad zijn beleggingen verzorgt, heeft mevrouw in haar morgenjak de beslommeringen van het ‘belegsel’. Wat zal het wezen vandaag? Kaas, rookvleesch of boterhammenworst?
De mist dampt op, de huisjes worden wakker.
|
|