Ge hebt een voorstelling van karton, maar ze is vloeipapier. Ze frommelt.
Alle werklui die met okuméplaten sjouwen, van den langen Frieschen timmerman tot het aanreikertje van den baas - ‘och, jongetje, haal jij 's even een okumé-plaatje voor me, zoo groot mogelijk hè?’ - ze zien ermee uit als te vol opgetuigde brikken.
Bij windstilte gaat dat wel, maar het jongetje woei laatst overstag. Hij leek te zeilen op de Braasemermeer, hij leek een middenzwaardjacht dat den beker halen gaat.
Eerst legde hij zich plat op den horizontaal, het was prachtig zoo scherp hij de bocht nam. Maar hij hield het niet. Hij stak niet diep genoeg.
De losgeschoten fok van zijn plaat sloeg aan 't flapperen, het heele tuig ging overstag en hij als een muis eronder.
‘Hé, jongetje,’ riep de baas. ‘Máák het een beetje!’
Okumé-platen zijn mantels der liefde. Overal waar de mannetjes slordig werk gedaan hebben, waar het schot begint te trekken, de naden kieren, de wanden loopen niet haaksch, daar komen de okumé-platen alles afdekken. Men pakt er deuren mee in, dat ze, zoo zonder paneelen, tochtdeuren worden, men bouwt er lambriseeringen van, met een buiklijst en een omgaande plank lijkt het massief, men timmert het net zoo hol en zoo bol als men wil.
Het huis is nu vol met werklui, die overal loopen rond te zoeken, of er niet nog plaats voor een okumé-