sert, vladen in porseleinen schalen, weerkaatst door spiegels en zilveren diengerei. De geyser was van goud, de douche van zilver. De gastheer deed de stralen loopen en den regen werken als de ‘grandes eaux’ van Versailles.
- En hier is, sprak hij....
Niet alle ustensiliën dragen een noembaren naam, tijdig hield hij zijn explicatie in. Maar hij deed de kraantjes spelen en de straaltjes gaan. Een fijne damp kolkte de koele ruimte vol.
- Warm - èn koud! sprak hij, alsof dit niemand had begrepen.
Benijdend zagen de omstanders toe. Sommigen deden het met een tobje, sommigen met een Zaterdagavond-teil. Niet ieder kan de thermen van Diocletianus aanleggen in zijn huis.
Uit zulke schrille tegenstellingen als hier werden vertoond, blijkt niet alleen de ongelijke verdeeling der aardsche goederen, er blijkt ook uit, naar welke weelden de Nederlandsche burger haakt. Opgevoed bij de traditie, te behooren tot het zindelijkste volk ter wereld, is men nog steeds verwonderd, een badgelegenheid aan te treffen.
Onze kaasbereidende voormoederen gingen op in haar blinkende emmers, wij, verwend, verweekelijkt, nageslacht, verheffen ons op marmeren badkuipen, warmwaterleidingen, ja, op - waterclosets.