Toen ging de smid zijn ladders halen, een knecht en een jongmaatje.
Met hun drieën bekeken zij de taak.
De baas-smid vroeg:
- Heb je de kogels meegebracht?
Niemand had de kogels meegebracht.
- We moeten de kogels hebben! zei de smid.
- De kogels! beaamde de knecht.
Het jongmaatje zweeg, hij had geen zin. Er was een welwillende klok, die sloeg half twaalf en er was een vlucht op de fietsen naar het dorp terug om te schaften.
Des middags verschenen ze weer. Zij hadden de kogels en de kettingen bij zich, van het dak lieten ze de zware gewichten in den schoorsteen vallen, brokken steen ploften naar benee.
Toen ze een uur zoo hadden gewerkt, lag de stookkelder vol puin. Men zag door den pijp als door een verrekijker het uitspansel des hemels.
En tusschen twee treinen - haast je! haast je! want de een moest naar Beverwijk, de ander naar Hoorn - legden de monteurs eindelijk den stookoven aan. Het droge brandhout loeide. De thermometer steeg met een formidabele vaart, de koortsklop van het heete water klokte in de pijpen.
Opeens zei het sssss!! - er gebeurde iets boven op het dak.
- Dooven, jongens! beval de chef-monteur.