| |
| |
| |
XV.
Het bouwen en de zin des levens.
(Een philosophisch divertissement).
De kunst is verloren gegaan, de wereld zoo te beelden dat overal wat gebeurt. Een wereld van vreugde in 't leven. Een wereld van aardbeien en wurmen. Van knoppen en larven, die op sjouw gaan, van vroeg vleugelgedierte, zooals het des avonds flirt met de ontstoken lampen.
Ook van menschen. Menschen in vroolijke bezigheid van spitten, kerkgaan, boterhammen eten, de andere wereld ontdekken, knutselen, zielenvisschen, kasteelen veroveren, ter bedevaart trekken.
Deze wereld bestaat misschien nog wel, maar de schilders hebben haar vergeten.
De ziel der wereld, eigenlijk, is een beetje aan het doodgaan. Het is een koelhuisziel geworden, steriel en zonder bederf.
Op een kouden, kouden dag hebben de menschen de ziel van hun ziel ontdekt. Is dat me 'n leven! hebben ze gezegd, zoo'n leven van louter tijdelijkheid? Kom, wij maken ons leven in als snijboonen, in weck- | |
| |
flesschen, ingedampt tot de essence van zichzelf.
Van dien dag af is de opmerkzame mensch, de mensch-kunstenaar, de mensch-wijsgeer, een spin geworden in een stoffig dotje rag, en die maar zit te koekeloeren naar een kristalletje op den uitgeslagen muur. Het is natuurlijk niets, het is maar een salpeter-kristalletje. Toch glinstert het, fascineert het, lijkt het wat, en de domme spin, die dan bij wijs van spreken de mensch is - homo sapiens - hij denkt: ziedaar de essencie des levens, ‘das Leben’, om het maar te zeggen, ‘an Sich’.
Deze kristallijne mensch leeft, indien dit leven is, in de kunst, de wijsbegeerte en het dilettantisme.
Evenwel, zie hoe nu waarlijk weer alle levende menschjes naar buiten komen loopen, net als de aardbeiranken, die niet te houden zijn. Allemaal zijn ze vol bereddering. Ze moeten wat, ze kijken naar het neveltje, ze zeggen ‘wel, wel!’ tegen niemand, alleen maar om het te zeggen, en dat stemt ze tevreden net of ze waarlijk wat hadden gezegd. Ze halen de eitjes uit het hok, ze laten de honden happen naar hun handen, of smijten een stuk hout naar hun vervelende, blaffende koppen, al naar hun temperament, en sommigen gaan op de velocipede zitten, zoomaar den hemel in met sparkelende spaken, en sommigen brengen de kindertjes naar school, dat moet toch ook gebeuren, sommigen rijden achter het wagentje, en sommigen kruien mest, of maken bakbokking schoon, de hommetjes en de kuitjes, en weer anderen bouwen
| |
| |
aan een huisje, het huisje dat al zoo lang ontbroken heeft, voor de hark, voor den schoffel, voor de oude blompotten en het overgeschoten rankje prikkeldraad, dat nog weleens te pas kan komen, en anderen weer brengen de brieven op de post, of, metend met groote stappen, zetten ze een antenne.
Zoo'n wereld is toch ook de wereld wel. Een veel prettiger wereld dan de andere, van welke we nooit goed weten of ze bestaat. Maar de mensch, om het aldus te zien, moet zoo onnoozel wezen als een onzelieveheershaantje.
Het is een ontdekking als een geschenk. Als een erfenis, waar niemand iets van wist. Men leeft zoo in z'n zorgen verder, tusschen de slagersrekening en ‘Valencia’ op de gramofoon, tusschen overhemden in den uitverkoop, badhanddoeken, zomerschoenen, vaste waschtafels, novellen van Pirandello.
In dien toestand heeft men allerminst gerekend op het leven van dien verren neef, in Amerika, en die nog vanwege tante Keetje familie was, en die is uitgegaan in het jaar zooveel, om een rare reden, waar het niet goed is over te praten, en die allang gestorven is want niemand weet immers of hij nog leeft.
Zoo iemand blijkt dan plotseling te leven, omdat hij is gestorven. Want hoe kon hij sterven, als hij niet eens meer leefde! En met dit sterven wordt hij eerst tot het ware leven geboren, het leven in iemand anders bewustzijn, wijl zijn duiten, die aardig opgeloopen
| |
| |
zijn, nu opeens aan die andere iemanden toevallen.
Zoo, wil ik zeggen, als die neef, die pardoes gaat leven omdat hij sterft, zoo als de honderdduizend uit de loterij, komt zonder dat ge er verwachting van had, of er moeite voor deed, het besef: de wereld is er ook nog, en die bestaat niet uit kristallen, essencen, mechanieken of ijskegels, ze bestaat uit menschen.
Ge gaat op een ochtend de heg bijknippen en ziet! aan alle heggen zingen de stalen scharen sjing sjing!: ge laat uw winterjas aan den kapstok hangen en gaat uit wandelen zoomaar, de twee handen in de twee zakken van uw argelooze pantalon, en kijk, kijk! al wat ge ontmoet zijn wandelaars zonder winterjas, en met de twee handen in de twee zakken hunner naadlooze, argelooze pantalons; ge hebt Bruinier, den bloemist, besteld, dat hij toch een vaaltje koemest verwerke in de groentebedden, en op dien eigen ochtend, ziedaar hoe alle menschen blijken Bruinier te hebben opgebeld om een vaaltje koemest in hun groentebedden, zoodat ge kunt wachten, wachten op Bruinier, die zijn dagen vol heeft tot diep in de maand April, en de krant zegt: dat is voor de suikerdoppers rijkelijk aan den laten kant.
Ge behoeft maar een schuurtje te gaan timmeren, een heining voor het zonnebad, een kippenren, het doet er niet toe wat, of overal in alle tuinen klop klop klop! daar timmeren ze hondenhokken, hekkepoortjes, geitenstallen.
| |
| |
Jules, die aan wijsbegeerte doet, zegt:
- Deze hondenhokken, hekkepoortjes, geitenstallen waren in latenten staat aanwezig, zij zijn eerst in je bewustzijn gebracht door de omstandigheid dat je ook zelf aan het timmeren geslagen bent. Je schrijft een boek of schildert een schilderij, en je bent je bewust niet heelemaal (als de tante met het bosje) alléén op de wereld boeken te schrijven, of schilderijen te schilderen, integendeel, ge weet dat iedereen boeken schrijft, iedereen schilderijen schildert, zoo hier als elders, en sinds den oorsprong der wereld tot den ondergang derzelve; doch het bestaan van timmerende lieden, of heldentenoren, of stofzuigapparaat-verkoopers, of zakkenrollers was buiten je besef. Nu behoeft ge maar zelf te gaan timmeren, Don José te zingen, stofzuigapparaten te bestellen of te zakkenrollen, subsidiair gezakkenrold te worden, en plotseling springen de timmeraars, heldentenors als blaffende honden tegen u op. Iedereen dien ge ontmoet, timmert, heeft getimmerd of zal timmeren, zingt, heeft gezongen, zal zingen, of bezit voor 't minst een bloedverwant die zingt. En wat de stofzuigers betreft, de stofzuigers dringen als blazende leviathans op u aan. Zoo ging het Faust toen hij van den drank had geproefd - ‘mit diesem Trank im Leibe sieht er Helenen in jedem Weibe’ - zoo gaat het in de liefde, zoo gaat het in de stofzuigerij, de timmerderij, de zingerij, de zakkenrollerij, zoo gaat het in al hetgeen men onderneemt.
| |
| |
Aldus Jules.
Het werd inderdaad toen zij zelf met timmeren begonnen, voor den Bouwheer en zijn gade Josephine een vermenigvuldigde wereld, waarin zij honderdmaal hetzelfde zagen. Een wereld engros.
Zoo vindt Charley Chaplin in het spiegelkabinet een menigte Charley Chaplins. De diender komt en er zijn duizend dienders aan alle kanten. Ze grijpen toe, ze schreeuwen, ze ontstellen, ze achtervolgen en vluchten, ze weten den weg niet, ze botsen tegen zichzelf en zeggen ‘pardon!’ ze vragen den arrestant, (maar die is een bedriegelijk spiegelbeeld): ‘Kunt u mij, met verlof, ook zeggen waar de uitgang is?’ - heel het heelal is dienders en Charley Chaplins.
Ja, of kan het toeval zijn dat in alle tuinen iemand timmerende is? Of hadden zij juist zelf lust, den timmerlust, gekregen omdat de heele wereld timmerende was?
Er is iets van ‘seizoen’, natuurlijk, in het uitloopen der aardbeien, en in het timmeren van hokken, in het bouwen van huizen. Zoo komt plotseling uw jongste dochter grienende van school omdat ze getracht had te hoepelen met een oude fietsvelg. Als een pipsche kip is ze ontvangen, gepikt, bekakeld. Wat heeft ze misdreven? De tijd van hoepelen was nog niet gekomen. Het is geen mode op het oogenblik, te hoepelen. Eerst over drie weken - of zijn het maanden? - hoepelt iedereen.
| |
| |
Voor onze helden is de bouwtijd, sinds zij zelf aan het bouwen gingen, aangebroken. De karren langs den weg zijn alle karren met hout, en alle hout is timmerhout tegenwoordig, de schepen die bij Hinderdam aan den grond liggen, zijn schepen met baddings en schroten, er worden groote zaken in draadnagels gedaan, in kippengaas en carbolineum.
Eigenlijk zijn deze dingen zoo verwonderlijk niet, het verwonderlijke is, dat ge in het gewone leven daar niemendal van merkt. Wanneer ge bijvoorbeeld ondernemer van begrafenissen zijt, zal het u toeschijnen, alsof iedereen geen andere bezigheid had dan ondernemer van begrafenissen te zijn. Iedereen is een concurrent of een beunhaas in dit vak. De bedrijfsbeslommeringen en het gedurig maar omgeven zijn door mede-ondernemers van begrafenissen wordt zoozeer een gewoonte, dat ge de andere wereld, de andere werelden, die zich klonteren om al uw medemenschen, niet eens meer gewaar wordt. Uw wereld zal onvermijdelijk komen te bestaan uit louter ondernemers van begrafenissen en die geen ander doel meer hebben dan elkander te begraven.
Hetzelfde ondervinden convooiloopers, huisjesmelkers, pannekoekbakkers, keizers, kokadorussen. Totdat zij door toeval of inval iets anders gaan doen, dat is zich bewust gaan worden van hun eigenlijke roeping, die was om in plaats van begrafenissen te ondernemen bijvoorbeeld vuil op te halen en daar- | |
| |
mede de gezamenlijke Loosdrechtsche plassen aan te plempen. Zij staan voor den spiegel ten voeten uit, slaan zich de veege borst en roepen als uit een bazuin van Jericho: ziehier de man die het vuil ophaalt en brengt naar de Loosdrechtsche plassen om de Loosdrechtsche plassen te dempen! In den spiegel staat weer juist zulk een man: ziehier de man die.... enz. En overal staan zulke mannen, zich slaande op de manmoedige mannenborsten, roepende kloekmoedig uit: ziehier de man die.... enz.
Als men dit een tijdlang gedaan heeft, wordt het weer gewoonte, men merkt niet eens meer dat men vuil ophaalt en er Loosdrechtsche plassen mee dempt. Men snoeft ook niet langer op zijn bedrijf in de eerste persoon, maar ziende dat eigenlijk iedereen zoo doet, vervoegt men: ik ben de man die.... gij zijt de man die.... hij is de man die.... wij zijn de lieden die.... en zoo verder.
Tot dan een verandering des levens tot nieuwe ontdekkingen leidt, dat namelijk andere menschen, wel verre van Loosdrechtsche plassen te plempen met stadsvuil, zich gestadig onledig hielden met bierdrinken, lompen sorteeren of sterven.
En zelfs wie sterft heeft het gevoel, alsof de wereld om hem heen aan 't sterven was. Dat blijft zijn laatste levensleugen.
Met dit alles wil gezegd zijn, dat de zin des levens niet in de abstractie zit. En dat is inderdaad een troostende gedachte.
|
|