Door de enge tralies der rechtop gestoken ladders staken opperlieden en speciebeurders hun pantoffelteenen, in een drafje ging dat naar boven, een matjesvlechtspel van op en neer, op en neer, dan zakten ze ook weer en uit de volle troggen klodderde dikke kalkbrei en steenen werden uitgeleid bij heele dominospellen tegelijk.
Eerst bij de tweede laag hield dat op, nu stond reeds een huis met zijn leege kozijnen en zijn balkroosters als een volière in de blauwe lucht. Men zou niet zeggen dat het een huis voor menschen was, het leek een huis voor vogels, die kwetterden erin, die riepen elkander toe, die klommen, die zwaaiden, die trokken zich omhoog. Het geleek op de nok van een circus met luchtacrobaten - hup! daar ging er een met den reuzenzwaai, - hup! die deed een salto mortale, maar d'r was altoos wel iemand om hem op te vangen.
Midderwijl, in het ernstige, donkergroene gras, legden de kapbouwers hun spanten uit. Met zware delen en klossen werkten zij, keepten, mepten meer dan geloofwaardig lange draadnagels in het weerbarstig hout.
Zij hadden geen haast. Ieder zoo'n driehoek met zijn dwarsverbindingen was er een. Eén voor één, zwaarwichtig en gedegen, werden ze te hoop gelegd, aan den rand van het terrein, waar ze niemand in den weg lagen.
Wanneer dan zoo'n geval was in elkaar gezet en