zijn rechterhand was de beul met het goede zwaard, en achter zijn zetel kroop de schatbewaarder.
- De bouwmeester nog niet hier? schreeuwde hij, die machtiger was dan alle satrapen van het Oosten.
Van vier vergulde slaven was de architect vergezeld, zij droegen op hunne schouders het model van een paleis, pronkender, heerlijker dan ooit oogen aanschouwden.
- Dat overtreft Jeruzalem! bewonderde de koning. Bouw!
Van achter den troon sprong de schatmeester te voorschijn. Sluwer dan zijn voorganger, wiens hoofd nog grijnsde op den paal buiten den hof, naast dat van den onwijzen architect, sprak hij:
- Allergrootmachtigste Sire, Heer van het gansche wereldplat! Dit ontwerp is onuitputtelijk in schoonheid en in rijkdom. Doch onuitputtelijker zijn de goudkelders van Uw Majesteit.
Zulke taal behaagt een waarheidlievend vorst.
- Gaat heen! sprak hij tot den architect en den schatbewaarder. Ik schenk u het leven - bouwt mij echter binnen 't jaar dit huis.
De beul had een slechten dag.
Doch de architect en de schatmeester zaten vele etmalen gebogen over het plan, zij wogen de steenen en maten de kelders, zij deden het cederhout door gips vervangen, het porphyr door tuf, zij zuinigden op cement, op kalk, op lood.
Zij namen schijn voor wezen.