De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 85]
| |
[pagina 87]
| |
Dit was de laatste ontmoeting van De Freule met den jongen schilder. Weldra hoorde men niet meer van hem. Het najaar schudde aan de gele boomen, die hun vruchten afwierpen; in de dichtheid van het bosch sneeuwde 't van koperrood beukenblad op de verstopte wegen. Daar ging De Freule iederen dag in haar eenzaamheid en wachtte. Een dwalend verlangen deed haar de morgenwandeling rekken, nog weer het bosch en de velden in, tot aan de grenzen van het dorp, waar zij nimmer anders verscheen. Jorissen, de veldwachter, 't geweer boven zijn pellerien uit, kwam haar tegen. Hij was op surveillance tegen de stroopers al sinds den vroegen ochtend, en had aan een praatje behoefte. Maar op zijn zoetig: ‘Goeie morgen, Freule!’ ant- | |
[pagina 88]
| |
woordde zij kort, en 't was of haar keel plotseling werd verstikt en dichtgenepen. De veldwachter durfde niet verder. Men fluisterde gichelend achter de hand, dat De Freule maanziek was geworden van dien jongen kerel uit Amsterdam, den Jezus met z'n fluweelen jas. Zou dat waar zijn? En voortgaande, mijmerde de brave over het onnatuurlijk leven dat ze leed: een jonge vrouw, nog geen dertig, met hààr rijkdom, en die natuurlijk iedereen krijgen kon dien ze wou hebben. Daar had je verdomme Kobus de wilddief! De rakker, hij had hem zóó gewaarschuwd. De veldwachter schreeuwde hem toe en de vent probeerde te vluchten met een koppel hazen over de schouders. ‘Sta!’ Meteen had de koddebeier het geweer aangelegd. | |
[pagina 89]
| |
Toen vóór hem zag hij het verschrikte gezicht van De Freule, die hem beduidde het geweer te laten zinken. Nu geloofde Jorissen ook dat ze maanziek geworden was. Een zonderlinge overbewustheid agiteerde De Freule. Zij berekende iedere harer daden, gedurig bedrongen, achtervolgd door martelende vragen: of zij mòcht, of zij gerechtigd was, of zij niemand tekort zou doen door deze of gene handeling. Rinus, de knecht, zette zwijgend haar ontbijt gereed, en zij zat mijmerend vóór haar klein gedekt plekje aan de groote tafel, zonder te eten. Ras en opgroei hadden haar de behoefte gegeven aan groote ruimte om zich heen. Hoe voelde zij vroeger zich benauwd door eng afgesloten muren en laag drukkende zolderingen! Thans verdroeg zij de holle eenzaamheid | |
[pagina 90]
| |
harer zalen niet meer. Haar persoonlijkheid, haar zelfachting waren ingekrompen, zoo waren de verhoudingen gestoord. Maar vooral wanneer zij in de verlaten bosschen ging onder het prachtzaaiend najaar, plaagden haar de vragen, de vragen. Het waren de vragen die hij, de vreemde, had gesteld, zonder een antwoord te geven. Toen de rentmeester om haar toestemming kwam voor het vellen van 't wintergewas - anders ging zij te paard met hem rond, bezag de gemerkte stammen, beoordeelde zelf het effect van de rooiing in haar aanplant - toen hij haar het rooiplan voorlegde, beefde zij of haar een doodvonnis werd gevraagd. Zij liet het noodige aan hem over, hij moest zelf maar handelen. De houthakkers begonnen hun werk; hunne stemmen, het spitten der bijlen in het versche | |
[pagina 91]
| |
hout, maakten een vroolijk gerucht in het heldere najaarsbosch. Denkende aan wat hij had gesproken, de vreemde, moest De Freule zich moeizaam bedwingen om geen bevel tot staken te geven. Zij miste den moed te gaan zien. Zijn gewoonte volgend, kwam oom Hendrik een veertien dagen logeeren om te visschen en te jagen. Hij bracht zijn knecht mee, den chauffeur voor zijn auto, twee jagers, honden, een drukte die het huis fleurig vulde. Voor zijn nicht was oom vol hoffelijkheid, hij bood haar orchideeën aan uit zijn kas en een handspiegel in gedreven zilver, want een jonge vrouw moest kunnen zien hoe mooi ze was. Bij 't overhandigen keek hij met vriendelijke zorgelijkheid naar haar bleek, verwezen gezicht: hij hoopte dat zij nu spoedig haar keuze zou doen en hij als najaarsgast even wel- | |
[pagina 92]
| |
kom zou wezen bij zijn toekomstigen neef. Wit van drift keerde De Freule zich af. Doch beseffend hoe zij zich belachelijk maakte, beheerschte zij zich, zelfs nog een grapje vindend om hem van zijn apropos te brengen. Oom was in zijn jacht fortuinlijk, als altijd in deze gerespecteerde streek. Opgewekt, levendig, kwam hij met z'n jagers naar huis, zijn nicht noodigend naar den stal, waar de grijnzende hazen lagen en zeven fazantehanen in hun gouden pluimen gebed. Verwonderd vroeg hij: hé, waarom zij niet mee was gegaan? Zoo'n heerlijke dag! Nu moest ze bepaald morgen mee van de partij zijn, dat rekende hij haar gastvrouwelijken plicht. Zijn voldoening, zijn praatzieke tevredenheid, vulden het heele huis, de wijde marmeren vestibule, de eetkamer, waar een open blokkenvuur zijn ge- | |
[pagina 93]
| |
zellige kamermuziek spendeerde. De Freule keek naar haar oom, terwijl hij genoeglijk zuchtend zijn hooge laarzen uittrok en de verkleumde voeten warmde bij het vuur. Hij leed niet aan kleinheidswaan, aan tobberij; hij had het geheele groote vertrek voor zich alleen noodig, met alles wat daarin was aan comfort en behaaglijkheid. Hoe benijdde zij hem! Het was niet waar dat alle menschen een gelijk recht hadden op weelde en gemak. En bijna kon zij haar tobzucht overwinnen, toen oom Hendrik haar joviaal bij zich noodde: ‘Toe, meid, ga eens gezellig bij me zitten, ik ken je haast niet meer, je bent zoo stil en zoo smal.’ Gekoesterd aan haar vuur, zat zij bij hem. Zij spraken van de jacht, en nogeens van het bevreemdende dat De Freule niet van de partij was geweest. Hoofdpijn? Wat moe? ‘Zóó'n lustelooze | |
[pagina 94]
| |
gastvrouw heb ik nog niet aan je gehad, meisje,’ zei oom Hendrik, een beetje afwezig turende in de vlammen, want de dag had hem rozig gemaakt. Hij kon niet stil zitten. Telkens porde hij in het vuur, lei een blok terecht, klapte op de knieën, zette z'n beenen weer anders om z'n voeten goed te warmen. De Freule schonk hem zelf zijn sherry, naar de goede gewoonte. Hij zag haar rijzen voor zijn oogen in haar slankmakend zilveren fluweel. ‘Dank je, kind.’ Meteen, gezellig, nam hij z'n nipje, doch de nicht keerde zich af naar het buffet zonder iets te zeggen. Verbouwereerd keek hij haar na, allengs gloorden zijn oogen in den glans van mannebewondering voor een vrouw die er goed uitziet. Te deksel, waarom was die meid niet getrouwd! Hij keurde, keurde haar meisjesfiguur, | |
[pagina 95]
| |
de natuurlijke statie van haar gang, de gerichtheid van haar trotsche hoofd, die ze van haar vader had. ‘Ras!’ besloot hij zijn gedachte, z'n glas neerzettend op het koperen blad van het Turksche zeskantje. En hij had willen zeggen, hij had willen uitvallen: ‘Verdomme, meid, waarom ga je niet trouwen?’ Maar dit zou wel het ergst zijn wat hij kon doen, dat voelde hij ook wel. Toch had hij er geen rust van, het spande, het barstte in hem, hij kon er niet van blijven zitten. Opspringend, rumoerde hij de groote kamer vol met zijn drukte. Z'n glaasje leek hem op een gedachte te brengen. Nadenkend stond hij er mee, sloeg het dan peinzend en gewichtig om. Hierna streek hij overdadig weder neer in zijn grooten lederen stoel, breidde zich uit tot zijn lichaam zwaar de geheele kussen- | |
[pagina 96]
| |
ruimte vulde, zweeg oplettend en zei maar: ‘Hoe schiet je op met je rentmeester? Bevalt hij je?’ Dankbaar ontdooiend - zij had het haar vijandige, het indiscrete, gevoeld en zich gewapend - weidde zij uit. O ja, de rentmeester was een vertrouwd man. Zij kon alles overlaten. Het goed gaf haar weinig te doen. Zich nederzettend bij het snorrend vuur, gaf zij zich in gezelligheid. ‘Wel,’ zeide oom, ‘dat is pleizierig. Ik had goede informaties. Je moet zoo iemand hebben.’ Het gesprek, dat naast hun gedachten ging, lag weder dood. Oom, op z'n hobby, begon opnieuw over de jacht, dat ze te weinig beweging nam. Morgen moest ze bepaald vroeg mee er op uit. Hij had het recht, er op te rekenen. | |
[pagina 97]
| |
De Freule richtte het gelaat uit de haardschijnsels op. Zij zag oom zoo zitten, en eerlijk afgunstig op zijn levensvolheid, prees ze: ‘U brengt altijd gezelligheid mee. Ik vind het echt prettig u een paar dagen bij me te hebben, 't Is hier soms zoo stil.’ ‘Zoo, kind, dat doet me genoegen,’ verheugde zich de oudeheer. ‘Dat doet me waarachtig genoegen. Want laat me je nou 's goed aankijken - ik vind je zoo witjes, zoo...’ Toen, toch, eer hij 't besefte, had hij 't eruit gegooid: ‘Verliefd?’ Op hetzelfde oogenblik speet hem zijn bêtise. Met twee handen teveel bleef hij zitten. Gestoken, had De Freule een beweging van opstaan gemaakt. Moeilijk beheerschte zij zich. Zij wilde, zij mocht het niet erkennen. Ook zichzelve niet. Zij perste den | |
[pagina 98]
| |
mond tot een glimlach, zeggende: ‘Laten we goeie vrienden blijven, oom. Niet praten van dingen, waar ik geen verstand van heb.’ ‘Ta ta,’ deed oom, herademend. - ‘Ja, kind, heel graag.’ Opgestaan, kwam zij nogeens met het krafje. Tevreden zat de oudeheer wat met zijn glaasje in het flakkerend haardlicht, breed en gemoedelijk, opgelucht dat het dreigende was voorbij. Donders moeilijk ook om met de vrouwen van tegenwoordig om te gaan! Een kruitvaatje, die meid. En terwijl hij zich vergenoegde om haar ras en haar reeheid, voelde hij zich in haar nabijheid een beetje oud. Hij kon het niet aan en dronk maar weer uit z'n glaasje. Staangebleven bij den grijzen marmeren schouwmantel, hernam De Freule het gesprek. Zij had nu ook behoefte aan steun, aan vertrouwelijkheid. | |
[pagina 99]
| |
‘Oom, als ik u daar zoo gezellig zie zitten, lijkt u me een beeld van levenszekerheid. Het doet iemand goed, ernaar te kijken. In u is nooit twijfel, twijfel of u wel het recht hebt zoo te zijn, van uw leven en uw bezittingen te genieten. - Dat moet heerlijk wezen!’ Verbaasd spande oom z'n oogen, Hij leek, met z'n beide handen breed uitgezet op de knieën, op een prentje. Hij lachte. ‘Twijfel? Begrijp ik je goed? Aan m'n leven, m'n positie, m'n fortuin, m'n recht er gebruik van te maken en ervan te genieten? Waar hoort dat thuis? Heb je rare lectuur in je hoofd, kind?’ Stellig schudde zij van neen. Zij wilde nu af doen. ‘Ik ben gaan twijfelen, oom. Aan alles. Lach er niet om. Het maakt me ziek. Mag ik mijn huis | |
[pagina 100]
| |
bewonen, dat veel te groot is voor mij alleen? Mag ik zes menschen in m'n dienst hebben om mij het leven gemakkelijk te maken? Mag ik zooveel grond, zooveel bosch, bezitten alleen om er te kunnen wandelen? Mag ik het geld, waar ik niets voor gedaan heb, besteden, zelfs om er goed mee te doen? - Laat mij het maar zeggen, oom, het lucht me op. - Mag ik de dankbaarheid ontvangen van menschen, die ik help, wanneer die hulp mij zóó weinig heeft gekost? Er is in al die dingen een wanverhouding, die mij uit m'n rust, m'n evenwicht brengt. Ik durf niet meer uitgaan, m'n bevelen geven, mijn armbezoek doen, ik voel, wanneer ik in de kerk zit, oogen in m'n rug, van overal staren ze mij aan, doen mij verwijten en vragen, vooral vragen. En op al die vragen weet ik geen antwoord.’ | |
[pagina 101]
| |
In stille verbouwereerdheid bleef oom toezien. Hij erkende zich een beetje 'n grof en boersch man, in wien zulke vragen nooit zouden opkomen. Hij had er op zijn manier bewondering voor. Doch hoe absurder haar vragen werden naar zijn meening, des te zekerder werd weer zijn gelijk. Hij herstelde zich aan z'n eigen ontsteltenis. Je moest niet te veel denken en zeker niet twijfelen. En van deze levenswijsheid zat, groeide hij dan weer steviger in z'n erfelijk zekerheidsbezit. De dingen waren zoo, en het was goed dat de dingen zoo waren. ‘Je tornt daar een heeleboel los,’ zei hij bezadigd. ‘Laat mij er even over denken, wil je? Weet je hoe dat gaat? Als grootmama's breikous, waar maar geen eind aan kwam. Je kent die wel uit de verhalen - oma werd een beetje kindsch - twee en negentig, | |
[pagina 102]
| |
moet je rekenen. Soms liet ze weleens een steek vallen... ik geloof dat ze een heeleboel steken vallen liet. Op zoo'n plek kwam het dan nooit meer in orde. Eenmaal een steek los, en rrrt! gaat het de heele kous langs. Daarom moet je vooral oppassen voor den eersten steek. - Hè! dat vuurtje doet lekker.’ Hij had het gezegd. Hij vond dat hij er zich goed had uitgewerkt, en schikte zich nog eens behaaglijker in z'n stoel. Dan, welsprekend in aandringende esprit de l'escalier: ‘Ik had intertijd een werkman, die hadden ze den kop op hol gebracht. Die zwetste van het recht van de menschen en al die dingen waar ik geen verstand van heb. Natuurlijk niet tegen mij, dat vat je. Maar ik hoorde ervan en merkte het ook aan den geest onder de menschen. Op 'n | |
[pagina 103]
| |
dag zeg ik tegen 'm, heel vriendelijk: “Zoo, Kobus!” Hij kijkt me aan en probeert brutaal te zijn. Maar het lukt hem niet heelemaal, want ik geef geen aanleiding. “Kobus,” zeg ik, “nu moet je mij toch ook eens vertellen wat ik moet doen naar je meening. Als jij nou 'n baron was,” zei ik, “en je woonde op een groot goed, en je had een brutale kerel onder je menschen, die de anderen opruide als ze niet verstandig waren...” Toen begon hij te jammeren en te ontkennen. Ik moest hem niet ongelukkig maken, en al zulke dingen meer. Maar ik hield voet bij stuk. “Van ongelukkig maken, Kobus, is geen sprake,” zei ik. ‘Ik ben voorloopig niet van plan om je te ontslaan, omdat ik hoop op je beterschap. Alleen wou ik even | |
[pagina 104]
| |
verstandig met je praten. Wanneer jij nu ik was en ik was bijvoorbeeld jou, - wat zou je dan?” De anderen stonden er bij en grinnikten. En het duurde niet lang of Kobus grinnikte ook. Dat was maar het beste wat hij doen kon, en op 't laatst grinnikten we allemaal. Zoo heb ik nooit geweten wat hij eigenlijk wilde. Maar ik moet nòg lachen als ik aan het verbouwereerde gezicht denk dat de kerel trok toen ik zei: “Kobus, wat zou jij doen als je een baron was?” - Niet iedereen is voor baron geboren, meisje.’ De Freule lachte wat pijnlijk. Zij liet het onderwerp vallen. ‘U hebt een radikale manier om problemen op te lossen,’ zei ze. ‘Dat heb ik,’ vond oom, zelfvoldaan, en ze volgden beiden Rinus' bescheiden wenk, die voor de tafel noodigen kwam. |
|