De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
[pagina 107]
| |
Eenzamer, toen de drukte van ooms bezoek voorbij was, bleef De Freule achter. En weer, van zijn sterkende stelligheid verstoken, begon zij te tobben over haar recht, haar taak, haar nut in het leven. Eerst leken haar die te liggen in haar betrekking tot andere menschen. Kon zij niet méér voor hen zijn? Hoe zou zij tot hen kunnen naderen, zich tot hen neerlaten om te helpen, van mensch tot mensch? Dat liep op teleurstelling uit. Rinus en Klaasje waren knechten, geboren, gewend om te bedienen, en zij hadden 't op hun manier goed. Wat viel daaraan te veranderen, dat zij niet uit hun evenwicht raakten? Zij toonde belangstelling voor den ouden Hannes, die niet begreep wat zij wilde. Hij was tevreden, meende hij; zoolang God hem gezond laten | |
[pagina 108]
| |
wou had hij geen klagen. Met angstig wantrouwen zag hij naar De Freule, of ze misschien genoeg van zijn diensten had. Zijn knuisten waren nog goed, verzekerde hij met een bedeesde grinnik, waarvan zij met schrik de zielige beteekenis doorzag. Meer dan tevoren sprak De Freule met de pachters, de boeren, de dorpelingen, de leveranciers. Allen hadden aan haar gewonnen, maar leefden in een vrees voor verandering. Er werd, meende zij te merken, weinig gebrek geleden, ook geen geestelijken nood; iedereen scheen zijn geschikte plek gevonden te hebben en er naar zijn aard te willen volharden. Toch bleef het getob malen, malen in haar hoofd. Niet meer of zij ànderen te kort deed door zich te laten bedienen en te leven van hetgeen zij opbrachten, maar of het hààr toekwam, hààr in haar | |
[pagina 109]
| |
ledig bestaan, te leven van anderer werk en hunne diensten. Zij rekende zich onwaardig. De trotsche zekerheid, door eeuwen heerschap in haar bloed geplant, scheen eruit weggevloeid. Zij dorst niet meer zich in fierheid te handhaven tegenover haar critische zelf. Wanneer zij op middelen zon om haar toestand te veranderen: - zij kon, meende zij soms, gaan werken, haar onderhoud verdienen zooals ook anderen deden, - kwam haar dit voor een futiele beuzeling te zijn, een lapmiddel dat eigenlijk niets hoegenaamd beterde. De begeerte, haar maatschappelijk bestaan te verantwoorden, was niet anders dan kleinheid en lafheid. Er bleef iets grooters dan de menschheid te verzoenen. Op een dag verraste zij den rentmeester met de opdracht, alle hekken en afsluitingen, die haar landgoed omgaven, te doen sloo- | |
[pagina 110]
| |
pen. De ervaren man hield haar vele bezwaren voor: het moeilijk toezicht op de eigendommen, het stroopen, stelen, sprokkelen in de bosschen. Iedereen zou toegang hebben en vrij rondzwalken, zij kon geen oogenblik meer zeker zijn van haar rust. En zelfs van dreigende onzedelijkheid sprak hij, wanneer het dorp ook bij avond in de donkere lanen zwerven kon. Was het niet beter, indien De Freule het prijzenswaardig voornemen had voor de omwonenden meer te doen, dat zij overdag de hekken openstelde? Ieder die een goeden naam had zou een toegangskaart kunnen krijgen, en men behield het aan zich, toe te laten of te weigeren. Koppig, zonder rekenschap te geven, herhaalde zij haar last, bezeten van haar waan, die tot boeten dreef, tot goedmaken. En toen alle ijzeren staketsels, uitge- | |
[pagina 111]
| |
graven, bij elkander stonden, een roestige hoop bij het afval van den tuin, voelde zij een verlichting. Onder den openen hemel, dien haar ingeërfde machtswaan tot een stolp had willen maken over haar bezit, lagen thans haar bosschen en weiden in vrije uitgestrektheid, voortgeplant zoover de horizont reiken wou, naar de bosschen van het dorp, de weien der pachters, de akkers der kleine boeren en arbeiders, - niet langer hield zij haar deel van de wereld afgesloten en vervreemd. Het nieuwe, heerlijke gevoel van verlichting bleef echter niet lang. Want uit haar eigen wezen begon zij opnieuw grenzen te bouwen: haar beschikkingsrecht vervoegde immers als tevoren over grond en beplanting, en de grenzen, die zij had laten verwijderen, werden evengoed door de omwonenden geëerbiedigd, alsof er | |
[pagina 112]
| |
nog hekken en rasters stonden. Alleen de rentmeester klaagde over het vee, dat uit de weiden verdoolde, en Hannes, de kromme oude tuinder, was niet tevree. Nooit tevoren had het knabbelend wild zooveel scha aangericht aan zijn kool. Aan ‘zijn’ kool! Dagen achtereen liep de ziekelijke mijmering van De Freule over dit ééne woord ‘zijn’, dat wonderlijke, nimmer in hun veelvuldige verwikkeldheden te kennen beteekenissen bleek te hebben. Deze oude tobber, verroest, verkrompeld in haar dienst, vereenzelvigde zich met het gewas dat hij teelde voor haar tafel. Hij gaf er zijn hart, zijn liefde aan. Zijn wereld beperkte zich binnen de heggen van het stukje mestgrond, dat het zijne niet was - zijn eigene bezorgde hij na den heerendienst voor het kasteel in den avondschemer, | |
[pagina 113]
| |
wroetend tot het volkomen donker in zijn arme aardappeltjes en de enkele stronkjes bevrozen boerenkool, die hem levend hielden in den winter. Dit enghartig zich-tevredengeven kon aanvankelijk weer eenige sussing schenken aan haar verontrust geweten. Men kon niemand gelukkig maken tegen z'n wil en z'n levensopvatting. Doch opnieuw dan raakte alles los, in de overweging, dat een dergelijke tevredenheid, een zoo nederig zich-voegen in armzaligheid, toch niet goed en naar den geest kon zijn. Zij en hare soort droegen de schuld wanneer het zoo was geworden en gebleven. De ellendigste schaamte echter beleefde zij in het eigen hart, in haar hoogheid, wanneer zij zich belijden moest, zelf een hoorige geworden te zijn van haar gevoel. Deze vreemde... waar was hij | |
[pagina 114]
| |
nu? wat deed hij met zijn hoonende zachtaardigheid? In welk land zocht hij op het oogenblik de vrijheid, die hem deed optornen tegen andere menschen en hun inzettingen als een vlieg tegen een ruit? O, er zouden er zijn, anderen, wier leefkracht volbloediger, wier weerstand steviger was. Hij zou zich wonden, hij zou zijn overwinnenden glimlach verliezen. Misschien maakte het leven hem ouder, practischer, wijzer zooals de menschen het noemden. Misschien stortte hij neer van zijn hoogte... O, zij verlangde dat hij wederkeeren mocht! Haar meester, haar ondergang zou hij zijn! En nog telkens, in 't avondwandelen in de schemeringen van het bosch, zag zij zijn drieste verschijning, plotseling vóór haar uit de bocages, een boschgod, een faun, wiens opschallende schater haar verschrikte en verrukte. | |
[pagina 115]
| |
Toen, op een dag, hopende daardoor verlost te raken uit de benauwing, stemde zij toe in het herhaald aanzoek van haar germain-neef den ritmeester. Hij was een man van gevestigde meeningen, zeker van zichzelf, een stam om aan te hechten. Hij werd de meester van haar bezit, hij regeerde in de stallen en de tuinen, hij herstelde het evenwicht in het bedrijf, dat weder kracht en geslotenheid kreeg binnen de herplante heiningen. Oom Hendrik kwam jagen en was welkom en voldaan. Maar hij vond zijn nicht een kwijnende vrouw geworden, zonder wil en zonder moed. Men prees haar weldadigheid in het dorp, al smoezelend glimlachend achter de hand dat er een streep doorheen liep, maanziek van dien jongen met z'n fluweelen jas... Een kind werd haar niet geboren. |
|