De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 71]
| |
[pagina 73]
| |
De jonge figuur van De Freule stond klein geschetst in het boschpad. Boven haar bouwden de zware spierige beuken de reuzenprieelen hunne kruinen. Het dorrende loof krakte in de koele najaarsstilte. Geschrokken, stond zij plotseling stil. Met een glimlach trad de jongeman van het smalle voetpad om haar een plaats te laten. En even stonden zij elkander aan te kijken, niet wetend wat nu verder moest gebeuren. Haar bloed stormde in opstand om zijn beleefde insolentie. En terwijl zij zichzelf verachtte om haar gebrek aan houding, plaatste zij venijnig zich in zijn weg. ‘Wat doet u hier?’ Hij antwoordde glad, als had hij de ontmoeting voorzien, er zich op geprepareerd: ‘Bewonderen.’ | |
[pagina 74]
| |
‘Er is bosch genoeg om te wandelen,’ beet De Freule, de kaken beklemd van drift. Met zijn hoofsche ironie, glimlachte de schilder. Dan nadenkelijk zeide hij: ‘Bosch genoeg. Ja. Ik heb er mij van overtuigd. Maar in den heelen omtrek bevalt mij dit hier het beste.’ ‘U bent brutaal.’ ‘Ik ben beleefd. Wanneer we een oogenblik in uw onderstelling mogen treden dat dit bosch uw bosch zou zijn...’ ‘Ik geef u niet het recht daaraan te twijfelen.’ Overwinnender nog in zijn licht-spottende zekerheid, antwoordde hij: ‘Veroorloof mij te twijfelen ook zonder uw toestemming. Het ligt in mijn aard. Ja permitteer...’ met een wenk weerde hij zich tegen haar gereede inmenging... | |
[pagina 75]
| |
‘Misschien is het een nieuwe sensatie voor iemand als u bent, dat er iets ter wereld kan gebeuren zonder uw verlof. Zelfs daar waar u meende meesteres te zijn.’ Nogeens brak hij imperatief haar bedenking af. ‘Ik zou u toch willen voorstellen, de discussie te voeren in een mildere stemming.’ Zijn vrijmoedigheid benam De Freule ieder verweer. Zij kon zich niet onttrekken aan de bekoring van zijn overwinnend wezen, die haar zwak maakte, verliezen deed. Blossen sloegen haar wangen uit, haar schaamte erover deed haar nog sterker blozen. Maar het bewustzijn, een meester tegenover zich te hebben, verdroeg zij niet. En kattig beet zij van zich af: ‘Voor discussie ben ik niet hier gekomen. - En nu zou ik u willen verzoeken...’ Hij boog. | |
[pagina 76]
| |
‘Freule, voor een dergelijk verzoek hebt u den knecht en den veldwachter.’ Drifttranen sprongen in haar oogen. Zij wist haar houding niet meer. En in een woede die zij niet meer bedwong, hief zij haar parasol. Overzenuwd brak De Freule als een klein meisje in snikken uit. Over hunne hoofden rilden de beuken in een vagen tocht. Een vlinderend, verbruinend loover ritselde langzaam omneer. Klein, verdwenen de twee menschjes in den pralenden herfst. Met gebogen hoofd ging de jonge schilder onder in de grootschheid van het oogenblik. Hij erkende zich geen overwinnaar; iets anders dan zijn woorden had de onredelijke trots van die jonge vrouw gebroken. ‘Zie!’ zei hij. Hij hief het gezicht omhoog en onderging den plechtigen blader- | |
[pagina 77]
| |
val. En weer, als in hun eerste ontmoeting, openden zich nieuwe bronnen voor haar gewaarwording. Zacht ging zijn stem: ‘Gelooft u dat zoo'n boom hóóren kan van iemand?’ Beiden zwegen, luisterend naar het sjirren der droge blaadjes in den val. ‘Gelooft u dat iemand kan zeggen: dat is mijn boom? Dat is mijn aarde waarin hij groeit? Dat is mijn kruin waaronder ik mijn schaduw geniet? - Gelooft u dat, Freule?’ Zonder bitterheid verweerde zij zich. ‘Waarom vraagt u mij dat? Er is in die dingen nooit twijfel geweest. Wanneer ik gelast dien boom om te hakken, gebeurt dat. Alle jaren gaan er zoo dozijnen in het bosch.’ ‘Dan wordt zoo'n boom hout. En het hout wordt van den bast | |
[pagina 78]
| |
ontdaan en op maat gezaagd en u laat het verkoopen...’ vervolgde hij. Zij knikte, nu met een vraag in de oogen ziende naar hem op. Toen zeide hij: ‘Er is een onderscheid tusschen den levenden boom, en het hout dat van den boom komt wanneer ze hem vermoord hebben. Er is een onderscheid tusschen den levenden os en het vleesch dat de slager verkoopt. In het vellen, in het slachten zit de eigengerechtigheid van wreede menschen.’ ‘Ik mag dus mijn boomen niet vellen?’ ‘U mag het zoo niet voelen: dat is mijn boom. U mag het zoo niet voelen: dat is mijn grond, mijn water.’ Bijna fluisterend ging hij voort: ‘Hij die den grond en het water schiep en de boomen groeien liet, bestemde ze voor ons allen.’ | |
[pagina 79]
| |
Verwonderd zag zij naar hem op. ‘U gelooft daaraan?’ ‘Neen.’ Hij zweeg even. Dan met heilige zekerheid bevestigde hij: ‘Toch is het zoo.’ ‘Dat begrijp ik niet...’ Alle verweer was in De Freule gebroken. Zij genoot de heerlijkheid van het uur, waarin zij klein en kinderlijk was, een nederigheid onder de rijzende loofgevaarten van het bosch. Had zij ooit liefgehad? Nimmer tevoren had de vloedstroom van het gevoel haar omhooggedreven, dat zij zwanger werd van schoonheid en teederheid, dragende op in een vreugde het blijde offer harer ziel. Dit, hier, overweldigde haar met schrik en zaligheid. Nogmaals ging zij duizelend onder in het geluid zijner stem: ‘Wat van ons allen is, kan niet worden verdeeld. Voelt ge | |
[pagina 80]
| |
het niet? Hoe vreemd zoudt ge opzien wanneer ik u vroeg de zon te verdeelen, den regen, de lucht, de ruimte. Waarom wel den boom, die van zon, lucht en regen groeit? Omdat hij groeit op uw grond? Uw grond? Hebt ge weleens gerekend, Freule, wanneer wij allen, menschen, een eigen bosch en een tuin moesten hebben om in te wandelen, ieder van ons voor zich alleen, hoevele malen zich de aarde zou moeten vermenigvuldigen? Men heeft mij verteld van een daglooner, die niet fietsen mocht op uw goed om den weg naar zijn werk te bekorten. Weet ge... hoe weet ge het zoo precies, dat uw goed niet ligt op de plek van het zijne? Kon hij met evenveel recht den veldwachter niet gelasten - zoo'n veldwachter laat zich alles gelasten - zijn proces-verbaal te richten tegen u, die heerscht op zijn do- | |
[pagina 81]
| |
mein? Wanneer het regent, en de wolk valt binnen uw heiningen en maakt den vijver, waarin ik verleden week de onbeschaamde vrijheid nam heerlijk te zwemmen, hoe kunt ge weten of die wolk een wolk was, voor u bestemd, en waarom hij niet vruchtbaarmakend stortte op het akkertje van den veldwachter, dat er behoefte aan heeft? Wanneer een haas zich zat eet aan de kool van den koster en hij vlucht naar de velden, waar in 't najaar uw oom komt als uw gast om hem te jagen, van wien is dan die haas? Laat ons niet spitsvoudig zeggen: die haas is van zichzelf. Schoon er alle reden toe is, ge zoudt er misschien om lachen. Of: de boom is van zichzelf, en nog eerder zoudt ge mij voor een dwaze grappenmaker aanzien. Toch, wanneer ze dan niet zichzelf toebehooren en wij menschen geschapen | |
[pagina 82]
| |
zijn - zoo staat het ergens - als bezitters van al wat wij grijpen kunnen op deze aarde en begrijpen daarbuiten, - vanwaar weten we dan zoo precies: wiens haas zijn haas, wiens boom zijn boom zal zijn? Bezitten wij ze minder gemeenzaam dan de lucht en de zon?’ Met ledig hoofd, overgegeven aan zijn bijna dwepende woorden, had De Freule hem aangehoord. Dan allengs kwam haar eigenzinnigheid weder boven, haar sterke, in geduchte overlevering gestyleerde wezen verzette zich tegen den ondergang. Maar het woord, dat haar afdoend verweer zou zijn, wist zij niet. En weder, met zijn zekeren glimlach, sprak hij haar gedachte uit: ‘U denkt aan den notaris, die alles duchtig ingeschreven heeft in zijn acten. Kadastraal staat u te boek als onbetwist eigenares | |
[pagina 83]
| |
van uw goed. O, ik zal in rechten niet tegen u twisten.’ Toen wist zij alleen te zeggen: ‘U bent een idealist.’ Hij rukte meelijdend de schouders omhoog. ‘Ik houd er niet van, den zin voor eenvoudige waarheid te brandmerken als idealisme. Dat is een goedkoope bestrijding in een wereld waar idealisme in discrediet is. Geloof ook niet dat ik deze dingen propageer. Ik doe iets anders. Ik leef ze, en waar ik tegenstand vind, kom ik voor mijn rechten op.’ Zijn vrijmoedigheid, zijn zekerheid in dingen, die een geheel nieuw bestaan voor haar hadden, sloegen haar machteloos. Met haar wit parasolletje spitsend in het vochtige zand, stond De Freule als een verlegen meisje. De vernedering was ondraaglijk. En ge- | |
[pagina 84]
| |
melijk omdat zij geen gelijk krijgen kon, richtte zij zich op: ‘Wanneer u de beleefdheid gehad had eerst mijn toestemming te komen vragen, zou ik u die geweigerd hebben.’ Hij glimlachte. ‘Ik ben er niet zeker van,’ antwoordde hij, spottend. ‘Maar misschien kunt u het begrijpen: ook voor de toestemming, juist voor de toestemming, moet ik zeer vriendelijk bedanken. Van iemand met een sterk gevoel van onafhankelijkheid... misschien mag ik aannemen dat wij beiden wat overgevoelig zijn op dit punt?... zal u dat niet verwonderen.’ Hij streek met zijn slanke vingers, wier gevoelige lenigheid zij bewonderde, door zijn lang zwart haar, als om zich een houding te geven voor het vergeefs zoeken van een hoed, boog en ging langs De Freule heen den weg af. |
|