De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 59]
| |
[pagina 61]
| |
's Middags werd Jorissen in de studeerkamer gelaten. Zeeperig gesoigneerd, vierkant in zijn nieuwe uniform, die als karton om zijn schouders stond, bleef hij, de deur binnengeschoven, wachten tot De Freule zich omkeerde, vragend: ‘Wel, Jorissen?’ Haar stem klonk onvast, alsof zij moeite had zichzelf te zijn. Zij stond op, gehinderd door de kunstmatigheid harer houding; zij wachtte. Jorissen deed een paar militaire stappen naar voren. Hij had zijn pet in de hand, zijn geplakte jongekerelskop glansde vettig in het licht. ‘Hoe gaat het thuis, Jorissen?’ ‘Goed, Freule. Thuis gaat alles best. Dank u.’ Jorissen had bij ieder gezegde die knik in rug en knieën van menschen wier onderdanigheid | |
[pagina 62]
| |
serviliteit wordt. Hij voelde zich niet op z'n gemak met de vreemde boodschap, waarvoor hij kwam. ‘Kom je mij iets vragen?’ ‘Zoo is 't, Freule.’ Hij zweeg. En zij wachtte. En het onderwerp, het vreemde van dien morgen, was tusschen hen. Met een zwaai van zijn pet aan zijn lange uniformmouw, begon Jorissen: ‘Ik heb vanmorgen een persoon ontmoet in het park, Freule...’ Iets in het voorkomen van De Freule deed hem ophouden. Hij wist niet waar hij aan toe was. Dan sloeg hij er zich ineenen doorheen: ‘Als De Freule dien meneer met z'n fluweelen jas misschien toestemming gegeven mocht hebben... Dan heb ik niets te zeggen. Dat wou ik alleen maar weten.’ De pendule op de marmeren schoorsteen tikte. | |
[pagina 63]
| |
Toen zei De Freule: ‘Ik heb niemand toestemming gegeven, Jorissen.’ Jorissen had een lachje van nerveuse opluchting. ‘Natuurlijk niet, Freule. Dacht ik ook al, Freule. Freule zou nooit iemand toestaan zich zoo maar uit te kleeden en te zwemmen in den vijver.’ ‘Wanneer is dat gebeurd?’ viel driftig De Freule uit. Jorissen stelde zich in postuur voor een rapport. ‘Die meneer met z'n fluweelen jas was juist met De Freule in gesprek geweest. Vandaar dat we niet dorsten optreden, Freule. Hij kwam zóó het bordes af, ging ons voorbij en voor onze oogen trok hij al zijn kleeren uit en sprong in den vijver.’ ‘Ongehoord!’ Maar de drift van De Freule was niet echt. Zij leek afgesloten | |
[pagina 64]
| |
van de werkelijkheid, als een pop, en zij hoorde zichzelf spreken. ‘Het is een schandaal,’ beaamde Jorissen. En in moedige gezagszekerheid, geanimeerd nu, stelde hij gerust: ‘We zullen dat varken wel wasschen! Als die meneer, of wat hij wezen mag, zich weer binnen de heining waagt, zullen we hem artikel 461 van buiten laten leeren. Laat u dat aan mij over, Freule.’ Maar De Freule ging op zijn enthousiasme niet in. Uit haar reserve, die haar als kunstmatig bleef hinderen, vroeg ze: ‘Wéét je iets van dien mijnheer, Jorissen? Hoe hij heet?’ ‘Ik heb er juist vanmiddag naar geïnformeerd,’ pakte de veldwachter nu bemoedigd uit. ‘Hij heet Borselen, of Van Borselen. Bij de weduwe Jacobs in het logement gelooven ze dat hij uit | |
[pagina 65]
| |
Amsterdam komt. Hij moet schilder zijn, maar hij heeft niets bij zich, geen verf, geen doeken, niets. Hij komt hier om te rusten, zegt hij. En daar zal niets tegen zijn, denk ik, als hij ons hier de rust niet bederft.’ Hij grinnikte om zijn grapje, dan begon fleurig opnieuw: ‘'t Moet anders een rare sinjeur ook zijn, Freule. De kinderen in het dorp, die hem achterna jouwden om zijn fluweelen jas, heeft hij op suikergoed getracteerd. 't Was een heel relletje bij Coops den bakker. Hij kan hier niet loopen of krijgt een stel kinderen achter zich aan. Dat schijnt 'm niets te doen. Daar is hij in Amsterdam zeker ook aan gewoon.’ Jorissen nogeens vond zichzelf grappig. Hij lachte gezellig uit, maakte zich dan gereed tot gaan. ‘Dus, Freule. Dan weten we 't.’ ‘Wacht even!’ | |
[pagina 66]
| |
Als verschrikt, hield De Freule hem terug. Het mocht nog niet uit zijn, zij vreesde de beslissing. Waarom? Wat had zij met dien man en zijn wonderlijke manieren te maken? Toch zei ze: ‘Je moet het nog maar eens aanzien.’ Dom bleef de veldwachter staan. Het ging tegen zijn begrip en zijn gewoonte. Wat bedoelde De Freule? Zij kon onmogelijk goed vinden... ‘Wil De Freule zeggen...?’ ‘Ik wil voorloopig geen beslissing nemen.’ Korzelig om haar ongelijk, had De Freule een ongeduldige beweging. Waarom maakte zij uitzonderingen? Waarom voor dezen man, die onbeschaamd haar huis kwam binnendringen en zich onbetamelijk gedroeg? Jorissen sloeg aan z'n pet, waarmede hij inmiddels zijn militair | |
[pagina 67]
| |
voorkomen weder had gecompleteerd. ‘Dus...’ Haar driftige wenk deed hem zich uit de voeten maken. ‘Zooals De Freule het verkiest...’ ‘Dag, Jorissen!’ Anders zei De Freule altijd: ‘de groeten thuis.’ Die vriendelijkheid verblijdde. Geregeld bracht hij haar over aan z'n vrouw, die op het Huis wel werken kwam, en de kinderen zaten erbij als ontvingen ze een zegening uit een betere wereld. Iets missend, bleef de veldwachter toch nog treuzelen. De stilte brandde. Toen in schaamte, alsof men hem had berispt, zocht hij de deur. Dagen achtereen zag men den vreemde niet meer in de nabuurschap van het Huis. Rinus en de veldwachter loerden naar hem | |
[pagina 68]
| |
uit, vijandig, gebeten. Een gespannen rust hing over het kasteel, alsof het iets wachtte. De Freule was stil en eenzelvig. Wat zou ze hebben? In z'n eentje zwierf de jonge schilder den omtrek af, nageroepen door de dorpen, begeleid door schaperig opdringende kinders wanneer de scholen uitgingen. Niets daarvan leek hem te hinderen. Hij zocht de geringe wegeltjes af, die als beken speurend kronkelden door het hakhout, hij avontuurde over de heiden en aaide de paarden, wanneer ze aan het hek van hun wei kwamen gezelschap zoeken, over den kop. De boeren en dorpslieden raakten aan zijn verschijning gewend, zij beantwoordden zijn praatje, wat schrikkerig soms van de rare dingen die hij zei en waar toch altijd wat waars aan was. Schuw babbelden zij na over het verder en verder | |
[pagina 69]
| |
zwervende gerucht van zijn brutaal binnendringen in de parken van het Huis. Daar had dan elk het zijne van te zeggen naar gelang van zijn aard en belang. Het zwemmen in den vijver onder de oogen van De Freule kwam in ieder geval niet te pas, al werd er veel, ook onstichtelijk, om gelachen. Jorissen triumfeerde. De vent dorst dus niet terug komen. Maar juist een dag dat hij daarover met Rinus gezellig te pochen stond, verscheen de fluweelen man aan het hek van de koeienwei, die hij, om zijn pad te bekorten, brutaal was overgestoken. Het was een schrik. Want juist dien ochtend had De Freule haar wandeling dezen kant uit genomen, ze moesten elkaar in het bosch tegen 't lijf loopen. ‘Van mij is 't af,’ zei de veldwachter, en voor de zooveelste | |
[pagina 70]
| |
maal bespraken ze dat wonderlijk onderhoud met De Freule, die een toegevendheid toonde zooals nog nooit iemand van haar had beleefd. |
|