De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
[pagina 35]
| |
In zorgvuldige ordelijkheid was De Freule gewoon haar leven af te doen. Met de frissche nevelvroegte opgestaan, had zij vóór het ontbijt haar halfuursritje op de merrie gemaakt en de wereld in orde bevonden. Zij nuttigde in een nauwgezetten eetplicht de twee broodjes met het vier minuten gekookte ei en het glas melk, dat de dokter haar aanbevolen had, stond dan op om haar correspondentie te gaan doen in de zaal, die zij in den lichten zomer voor werkkamer gebruikte. Zij was, vaag zoekend onder de papieren, nog niet begonnen, toen Klaasje met een geschandaliseerd gezicht uit de keuken kwam, nog wat peuterend aan het schoone schort, dat zij altijd moest aanschieten vóór zij haar meesteres mocht naderen, aanzeggend, dat er iemand was, die | |
[pagina 36]
| |
niet weg wou vóór hij De Freule gesproken had. Berispend zag De Freule de huishoudster aan. ‘Iemand? Een mijnheer, Klaasje!’ Deze bedienden bleven altijd wat ongevormd, men moest honderdmaal aan hun manieren verbeteren. ‘Iemand met een fluweelen jas,’ zei Klaasje geprikkeld. De Freule staarde in het onbekende. ‘Een fluweelen jas, zeg je?’ ‘En géén hoed. En lange haren,’ verdedigde Klaasje haar opvatting, sterk in haar argumenten. ‘En mij moet hij hebben?’ vroeg peinzend De Freule. ‘Heeft hij iets bij zich?’ Zij vreesde voor aanbiedingen van schilderijen of teekeningen. Daar was zoo moeilijk af te komen. Liever gaf zij niet-thuis. ‘Zeg dien mijnheer dat ik hem | |
[pagina 37]
| |
op 't oogenblik onmogelijk ontvangen kan.’ Klaasje bleef treuzelen. Zij zat ermee in. Aan den vriendelijken niet-thuis-leugen wanneer de menschen in levenden lijve vóór je stonden, kon zij niet wennen. Nu moest weer zij er voor opdraaien. Hoe kon ze nu dien kerel weg krijgen? ‘Ik kan niet ontvangen,’ verzekerde De Freule nog eens stellig. En zij deed of ze weer aan het werk ging. Maar haar aandacht was gestoord, iets in haar hart bonsde. Klaasje bleef nog bij de deur staan. Zij vond het niet goed. Dat nou ook die verrekkeling van 'n Rinus niet thuis was! 't Hoorde tot zijn werk. Meteen gebeurde er iets ongehoords. Drie groote op den bodem gedrempelde ruitendeuren verbonden de hooge met verguld | |
[pagina 38]
| |
lijstwerk gedecoreerde kamer met het terras. Een dier deuren stond open. Door het floers van het witte tulle-gordijn, verscheen de vreemde. Hij kwam niet binnen, maar bleef staan en wachtte. Hij wachtte zoo duidelijk, dat De Freule zijn aanwezigheid voelde en verschrikt opzag. Zij sprong van haar stoel, trad naar het venster. ‘Ik kan u niet ontvangen, mijnheer!’ had zij den indringer willen zeggen. Maar zij zeide het niet. Zij stond verbouwereerd en hoorde haar aarzelige woorden: ‘Wat wilt u... mijnheer?’ De vreemde glimlachte. Hij glimlachte en leek in de situatie niets verwonderlijks te vinden. Zonder gêne bleef hij staan, hij had óók niet de brutaliteit van een indringer. Mensch tegen mensch stond hij, glimlachend nogeens, en met een hoffelijkheid die De Freule be- | |
[pagina 39]
| |
wonderen moest, antwoordde hij: ‘Ik wil eigenlijk niets, jongedame. Men heeft mij hierheen gezonden.’ De Freule had zich nog niet hersteld. Er gebeurde iets met haar, waarvan zij geen precedent kende. Zij voelde zich beleedigd door het vrijmoedig optreden van den vreemde, maar kon haar houding niet terugvinden. Innerlijk ontredderd om den blos, dien zij brandend voelde in haar wangen, vroeg zij: ‘Wie bent u?’ De vreemde stond nog steeds buiten; zijn jonge, in de gesloten kleeren eng omlijnde gestalte als een silhouet scherp-fijn getrokken tegen 't licht. Tegenover hem, bewapperd door het losgehangen tullegordijn, was De Freule op het drempel der geopende deur getreden. Zij trilde van drift, van schaamte, van spanning; zij was | |
[pagina 40]
| |
voor de eerste maal in haar ervaring van een uiterste verlegenheid, en maar het liefst gevlucht binnen in de gesloten wereld van haar huis. Als een vermetel ontdekkingsreiziger de schuchtere koningin van een verholen land, veroverde hij haar geheele persoonlijkheid. Hij antwoordde: ‘Ik heb er niets tegen, u mijn naam te noemen, wanneer u daarop gesteld zijt. Maar vergeet niet, dat ik geen plan had u met mijn bezoek lastig te vallen. Daar ginds... u kunt ze juist zien achter de gazons, bij de oranjerie... ze lijken zich een beetje schuil te houden, - daar staan uw knecht en een veldwachter. Die zonden mij hierheen om instructies.’ Hij lachte, toelichtend: ‘Voor hèn instructies, hoe zij moesten handelen, wanneer een vreemdeling van zijn vrijheid gebruik maakt om op dit goed te | |
[pagina 41]
| |
wandelen. Ik ben wel zoo vriendelijk geweest, mij met hun boodschap te belasten.’ ‘Die menschen doen alleen wat hun is opgedragen.’ De Freule had haar waardigheid terug gekregen. De lachende ironie van dien man ergerde haar; zij speurde hier een aanval op zekerten, waaraan noch zij noch iemand ooit van haar voorouders had getwijfeld. En scherper voegde zij aan haar woorden toe: ‘Niemand heeft hier vrijheid om te wandelen.’ De jongeman leek nog te wachten. Had hij niet gehoord? Hij stond nu half afgewend van de kamer, waar hij geen moeite had gedaan binnen te zien, en bewonderde de wijde rust van het aangelegde landschap, dat men van het terras overzag. Een breed gazon glooide langzaam omlaag, afgegrensd aan eene zijde door | |
[pagina 42]
| |
een borderbeplanting, waar nog een verwilderende overvloed stond van zaadzettende bloemen; aan de andere zijde verborgen boomen, rijzende in eenige ongeregelde reeksen, een paar steenen schuurtjes, zich aansluitend bij den beschuttenden muur van een stukje moesgrond, waar de versche groenten gekweekt werden voor het Huis. Het gras verliep in een drempel, daar was plotseling niets meer achter, doch dan leek even verder de vijver, roerloos in zijn tinnen najaarsblankheid, op te klimmen naar de russchen en de daarachter rijzende decor van sidderende zilverpopulieren. ‘Prachtig is dat!’ bewonderde de vreemde. En weer zweeg hij, naar 't scheen gedompeld in zijn landschapbeschouwing. Tot hij opeenen, met het gebaar van den schilder teekenend in de ruimte, zich weder tot De Freule keerde: | |
[pagina 43]
| |
‘Men zou er bijna toe komen, al dit zoo overziende, met de werking van het menschelijke erin... de houding eener goede en edele traditie... men zou ertoe kunnen komen aan de realiteit van grootgrondbezit te gelooven. Ik houd van groote complexen, zij veroorloven een schoone ordonnantie van het landschap.’ Verwonderd zag De Freule op. Wat bedoelde die man? Er was in zijn voorkomen en in zijn manier van spreken iets wat haar bond. Hij was geen vulgair iemand, geen schooier aan haar deur. Maar wat hij zeide, kwam uit een zoo andere wereld, en het driftte in haar dat zij met dit alles niet te maken had. Zoo vatte zij één woord op om hem, scherp, te antwoorden: ‘Ik hoop, dat u hier niet gekomen bent voor een discussie over mijn eigendomsrechten. In dat geval...’ | |
[pagina 44]
| |
Onmiddellijk rakette de jonge man terug. Recht schoot de pijl van zijn ironie door haar wezen: ‘Discussie?’ De vraag bleef staan, balsturig, opstandig, in een atmosfeer van geblazen glas. Toen liet hij bedaard volgen, met een nijging, die ietwat te hoffelijk uitviel, en daardoor burgerlijk aandeed: ‘Het doel van mijn komst heb ik u gezegd. Mijn aanwezigheid hier schijnt uw bedienden en den bewaarder van het openbaar gezag in verlegenheid te brengen. Ik wilde hun gaarne moeilijkheden besparen.’ De Freule had haar zelf beheersching terug. Zijn ironie trof haar beleedigend. Zij trad een schrede achterwaarts, het gordijn nog even open houdend: ‘Niemand heeft verlof hier te wandelen,’ herhaalde zij. ‘En ik ben niet van plan een uitzondering te maken.’ | |
[pagina 45]
| |
De Freule was in de kamer terug getreden. Zij sloot de deur niet, te rade dat zij dien beleefden vlegel geen vrees toonen moest. Maar de gebeurtenis had haar geheele wezen aangegrepen en ontredderd. Stond hij daar nog? Zonder lust zat zij voor de schrijftafel. Zij dorst niet te zien. De zon gleed wijd en helder in de hooge kamer; De Freule bedacht, dat men van buiten af het geheele vertrek kon doorzien, en dit gaf haar een gêne van gestoorde intimiteit. En met verbazing begon zij te beseffen, hoe innig haar vrijheid, haar rust in deze lichte kamer samen hingen met de verlatenheid van het marmeren bordes, de ruimte van gazon, vijvers, en bosschen, opdat niemand kon komen storen wanneer zij, in haar eigen huis, deed wat zij wenschte, leefde met open deuren en vensters in de zon. | |
[pagina 46]
| |
Dit zou, nam zij zich voor, zoo blijven. Zij belde Klaasje, dat Rinus de marquise neerlaten zou, dan luisterend naar den hoogen roep van de huishoudster, die verzwond in de ruimte van den tuin. Het rustig gespin van de stilte deed koesterend aan. En ineenen viel een doorzilverde schaduw de kamer binnen, dan weer, en nog eens een, tot het hooge werkvertrek heel en al was gevuld met een evene schemering van grijs. Rinus' slofloop knisterde weg in de schelpen, plotseling verdwenen om het huis. In een verwondering bleef De Freule voor haar witte papier bemijmeren wat was gebeurd. De feiten wilden zich niet helder schikken achter elkaar, telkens kwam het gezicht van den vreemde tusschen haar gedachten, met de glanzen van geestigheid in zijn | |
[pagina 47]
| |
oogen, en de verwondering om zijn rooden mond. Het werd een niet te verdrijven visioen, en onder de voldoening om haar resoluut optreden, dat aan zijn indringerigheid voorgoed een eind had gemaakt, bleef de troebeling eener schaamte. Waarom? Hij leek een van die idealisten, waarover zij soms in boeken had gelezen, die op hun eigen wijze de wereld bekijken en overal tegen de bestaande verhoudingen aanloopen. Tot dusver had zij dergelijke menschen steeds als abstracties beschouwd, scheppingen van kunstenaarsverbeelding, waarmede men niet ernstig hoefde te rekenen. Misschien zouden zij, zoo ze bestonden, de wereld mooier maken, in elk geval verfraaiden hunne daden en woorden de dichterlijke verhalen, die over hen handelden. En zoo, in de verbeelding, droegen zij bij | |
[pagina 48]
| |
tot een schoonere wereld, voor welker bekoring in haar leesuurtje ook De Freule niet gesloten was. Maar aan een realiteit van deze dingen had zij nimmer een oogenblik gedacht. Een twijfel aan haar recht om over het landgoed en de middelen, die haar waren nagelaten - toevertrouwd, meende zij soms in een religieus-matriarchale overmijmering - naar vrijen wil te beschikken, was het laatste wat in haar zou kunnen opkomen. Met aarzellooze stelligheid, in een abstracte handhaving van haar recht, had zij den tuinmansknecht, die om den weg naar zijn werk te bekorten een rijwielspoor in haar wandelpad had gegroefd, laten verbieden over haar terrein te fietsen, zoodat hij nu met zijn rijwiel over den schouder door de bosschen ging, tot waar een harde weg buiten haar ter- | |
[pagina 49]
| |
reinen hem den afstand bekortte. Had zij tegen den pachter van het boerderijtje bij de sluis, die stond te hengelen voor zijn deur, proces-verbaal laten opmaken, met inbeslagneming van zijn vischtuig, omdat het vischwater werd voor oom Hendrik bewaard, die iederen October de karpers afschakelen kwam en met zijn geweer jacht maakte op de snoeken. Zij was meesteres. Zij kon doen met haar goed wat zij wilde. Zoo hadden alle Diermens gedaan, humaan, geacht en gerespecteerd om hun plichtbesef jegens den naaste, maar welverzekerd dat door hun overwicht de dingen der wereld het best op hun plaats bleven, tot heil ten slotte van elkeen. ‘Men moest het gras niet in de kassen zaaien,’ zei vader, zeker van zijn zaak, en vader had haar bewondering voor al hetgeen hij in z'n leven had gezegd en gedaan. | |
[pagina 50]
| |
Toch kon zij nu de rust niet hervinden. Aan de koffietafel, door Rinus gedekt, omsloop haar een vreemd gevoel van alleen-zijn. De pendule stond hoorbaar te tikken en uit het plafond, waar bloote engeltjes in blauwe sjerpen tusschen het vriendelijk gewolk van kruiende vlade geschilderd waren, uit het anders onzichtbaar aanwezige, zagen oogen naar beneden. Rinus, wiens hoogste dienst was zich te effaceeren - onhoorbaar ging hij op zijn stille sloffen, als een goedgedrild heerenknecht altijd precies op zijn plaats met den schotel wanneer hij er werd verlangd - Rinus was er ditmaal op een ongewoon irriteerende wijze. De gemeenlijk zoo gladde machinerie van haar dagelijksch leven wreef, schuurde, maakte hinderlijk geluid. ‘Of De Freule nog iets verlangde?’ vroeg Rinus. | |
[pagina 51]
| |
Zou zij hem naar den vreemde vragen? Zij had vermeden over het eigenaardig voorval van dien ochtend te spreken, nog aarzelig hoe haar houding zou zijn. Domestieken verlangden stellige bevelen. En in gemeenzaamheden begaf De Freule zich nimmer. Toch, nu, aarzelde zij even. Zij bekende zich nieuwsgierig naar de juiste toedracht van het geval, en hoe de vreemde bezoeker ten slotte. nadat hij het bordes had verlaten, zich zou hebben gedragen. Maar zij overwon haar twijfeling. ‘Dank je, Rinus.’ De knecht ging heen. Voor de eerste maal was het voelbaar dat hij heenging. En daarbij brak iets van een verhouding tusschen hem en haar, een geheim, dat er anders niet was. Zacht, ongewis alsof hij nog, hij ook, naar praten verlangd had, drukte hij de omlijste deur in het paneel. De Freule | |
[pagina 52]
| |
bleef alleen zitten voor haar zilveren mandje met fruit. Langzaam perste zij de blauwe druiven leeg tusschen haar slurpende lippen, mechanisch een voor een ze plukkend van den tros. Het huis leek om haar heen in stilte versteven. In haar luchtkubus leek zij gegoten als een insect in een drup barnsteen. Aan alle kanten was het huis, de vertrekken als kubussen op en naast elkaar getast: de eetzaal met haar zelf erin was een kristal in de stuctuur van het huis, en òm het huis was de ruimte van den verlaten tuin, de vijvers, de bosschen. Zij leek de grenzen van dit alles aan te voelen: de verleden jaar op verzoek van den veldwachter vernieuwde rasters van ijzeren vlechtwerk aan geteerde stijlen, die met een plaat stevig in den grond gegraven stonden. Bovenaan was een prikkeldraad gespannen. Nie- | |
[pagina 53]
| |
mand kon anders dan door de doorgangen binnen. En deze man scheen de hekken niet te zien. Hij kwam als een meester over alles rustig binnen gewandeld, hij nam bezit van haar gazons, haar bloemen, haar boomen, haar eenzaamheid. Hij ademde haar lucht! Uit de logika harer mijmering schoot deze gedachte plotseling naar buiten, belachelijk en fel. Heel haar getroffen wezen sidderde. Zij had den moed niet, om de absurditeit der consequenties te lachen; een zweerende waarheid brandde in haar zelfverzekerdheid, en hij was het, die het gif daar had geënt. Hij! Een andere ontdekking, nog vreeselijker, doorschokte haar. De ondraaglijke bekentenis, waar geen naam, geen begrip voor was, deed haar opspringen. Het venster zag | |
[pagina 54]
| |
uit naar den moestuin, waar, de klok van eenen alweer voorbij, de oude Kobus lag tusschen de spruitkoolen om de brandnetels uit te wieden. Zijn handen, die als van aarde gebakken waren, rukten onder aan de stengels, dan graaiden ze 't onkruid met een bezig klauwgebaar bij elkander en schoven het opzij, waar, terwijl hij aldoor op zijn vereelte kameelenknieën achteruitschoof, een dammetje van snel welkend groen zich vormde. Had De Freule dit al vroeger ooit gezien? Eigenlijk was de oude Hames daar altijd, het heele jaar door wiedende. Maar gezien, gezien had zij hem daar nooit. Waarom dan op het oogenblik? Wat was er veranderd? En weder begon zij te denken aan dingen, die er vroeger niet waren: dat die oude man daar dag over dag in de vochtige, | |
[pagina 55]
| |
schimmelige aarde kroop op zijn tot hout verstramde knieën, om haar groente te wieden, waarvan zij het uitgelezene kreeg op haar tafel. ‘Zaai geen gras in de kassen,’ zei vader. Maar waarom leek haar zulk zeggen thans van cynische hardvochtigheid? Hadden al die menschen om haar heen geen andere bestemming dan voor haar te zorgen? Hoe kon zij hen altijd als enkel dienaren hebben gezien, eischende hun plichtsbetrachting voor het loon dat zij hun gaf, maar ook een zekere dankbaarheid om hun verzekerd rustig bestaan, dat zij immers haar verschuldigden! Met die dankbaarheid bleven zij niet in gebreke, en ook nergens, in het dorp, in de kerkgemeenschap, zoover als haar invloed, haar weldadigheid reikten, kwam zij aan dankbetuiging te kort. Zoo leefde zij | |
[pagina 56]
| |
in een wereld zonder moeiten, zonder strijdigheden, waar alles in een storelooze harmonie van zelf leek te gaan, alle dingen in elkander sluitend als de goedgevoegde verbindingen van een naaidoos. Wat had daarin verandering gebracht? Hij? In nevel van verwarring, schroom, vernedering, verrukking, toorn, zag zij hem terug, zijn vlotte schaamteloosheid, zijn zelfverzekerdheid, zijn overmoedigen glimlach, zijn oog dat niet week. Hij gaf niet het banale beeld van den kunstenaar in zijn fluweelen jas en met zijn flabberende haren. Zij ried een persoonlijkheid, die de hare stònd, een vastheid en klaarheid, door niets uit het evenwicht te brengen. Deze levenszekerheid wortelde niets minder vast dan haar eigene. | |
[pagina 57]
| |
Rinus, in de ruimte achter haar, had het ontbijtgoed van de tafel genomen. Eenige malen schoof hij in en uit, onzeker-durfloos oogende naar De Freule, of ze hem niets vragen zou. Hij verlangde dat zij erover zou spreken, hem gelegenheid geven het laatste, schandalige te vertellen dat dròng naar zijn mond: de vreemde was, zóó als hij bij De Freule vandaan kwam, naar den vijver geloopen, had zich ontkleed en gezwommen. Vreezende dat de vent in z'n hoofd mocht krijgen, naakt door den tuin te loopen, had de veldwachter hem zijn kleeren gelaten. Er waren meer voorbeelden van zulke onbeschaamdheid. Maar vanmiddag zou hij komen om instructies. De Freule vroeg echter niets. Zij keerde zich niet om. Zij bleef door het raam staan zien naar Hannes, die zijn rij ten einde had | |
[pagina 58]
| |
gewied en onverdroten een nieuwe begon, zij bleef er gedurig naar zien, alsof ze daar een probleem vóór zich had. |
|