De freule
(1921)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 19]
| |
[pagina 21]
| |
Men moet goed de geslotenheid van De Freule, van haar huis, haar park, haar dorp, van deze wereld waar de lucht leek stil te staan, gevoelen om te beseffen wat het beteekende, toen op een dag in het najaar daar een jonge man werd opgemerkt, aan zijn fluweelen jasje als iemand met kunstzinnige neigingen, misschien wel als een schilder, kenbaar. Indien de personage banaal aandoet, ik kan het niet helpen. Ik vertel maar hoe 't ging en verzin er niets bij. Een schilder was hij nu eenmaal, en hij droeg het jasje van zwart effen fluweel, met zijden tres afgeboord: - dat jasje is, evenmin als zijn kale ellebogen, te ontkennen. Overigens wordt zijn alledaagsch beeld voltooid door een knap gezicht onder ravenzwarte lokken - ge ziet hoe de waarlijk vulgaire stof mijn taal | |
[pagina 22]
| |
naar beneden haalt - een zwart dasje van opengeweven zijde en een broek zooals men ze niet meer draagt: sportmodel met gepofte pijpen en kuitkousen. De jongeman wandelde in het bosch van De Freule alsof dat zoo hoorde, en dit werd het eerst opgemerkt door Rinus, op dat oogenblik als tuinman bezig met het bijeenharken van nog imaginairen afval. Rinus hield even met werken op, eerst om zich te vergewissen of hij goed had gezien, dan om zich te bedenken, en zich bedacht hebbende, trad hij in een trage loerbeweging, gelijk op het land gebruikelijk is, op den vreemdeling toe. ‘Mijnheer, u mag hier niet loopen,’ zeide hij met de dreigende vriendelijkheid, die op haar recht staat. De schilder stond even stil. Hij | |
[pagina 23]
| |
stopte zijn houten, hamvormig pijpje nog een beetje vaster aan, stak er nadenkelijk de vlam in, keek naar het mannetje met de hark. ‘Nog wat frischjes,’ merkte hij toen op. Rinus maakte zich boos. Een knechteboosheid, behoedzaam tegenover het onbekende. ‘Ik zei dat u hier niet mag loopen, mijnheer.’ ‘Zoo, vriend!’ Behaaglijk snurkend aan zijn pijpje, ging de schilder verder. Verbouwereerd zag Rinus hem na. Wel, had je nou!... Die man moest gek zijn. Maar hij durfde 't geval toch niet te best aan. Met menschen, die geen boeren en geen zwervers waren, moest je oppassen. Rinus herinnerde zich dat lang geleden geval, toen de oude Baron hem een standje gemaakt had om het niet aandienen van een boere- | |
[pagina 24]
| |
meneer, die hem opzij geduwd had en naar binnen was gegaan. Dat was waarachtig ook een baron gebleken. Het rare tegendeel van alles wat Rinus aan adel ooit had gezien, in zijn land de ‘boerenbaron’ bijgenaamd. Jimmenik wat was de ouweheer nijdig geweest! 't Scheelde zóó of hij had zijn ontslag. Op dezen wonderlijken zwerver voelde Rinus zich zekerder; De Freule had geen kennissen die buiten het model vielen. Hij kende ze allen. Toch kon je nooit weten. Rinus nam zich voor te wachten tot Jorissen, de veldwachter, voorbij kwam. Die z'n baantje was het om er voor op te draaien. Het hoofd vol onafgemaakte bedenksels, die als een vilt in elkander kropen tot hij er geen wijs meer uit werd, hervatte Rinus zijn gehark. Zijn wereld was in de war. En telkens keek hij als iemand | |
[pagina 25]
| |
die kwaad bedrijft om zich heen, of er niemand aankwam, de veldwachter of de vreemdeling, of De Freule, die hem een verduiveld standje maken zou, wanneer ze er de neus van kreeg. Z'n kop vloeide van 't warme zweet. Toen opeens schoot een hond blaffende door het park, hitsend achter de eenden in den vijver. Het fluitje riep hem terug. Daar had je gelukkig Jorissen! Een mooi slag jonge kerel kwam achter de meidoorns vandaan, dit jaar al vroeg in hun roode bessen. Hij bukte zich naar den aandravenden hond, die gulzig hijgde van het harde loopen. ‘Koest nou, Prins! koest nou, jongen! - Ja, Ja, ik weet wel. Niet zoo druk!’ Hij beklopte den opgespalkten wolvekop, greep het beest bij de onderkaak, duwde het een eind de ruimte in, afwerend toen het, | |
[pagina 26]
| |
speelsch-bijterig, telkens gretig weer terug sprong. ‘Hou je gemak asjeblieft. - Néé, niet springen.’ Beraden op zijn hark geleund, stond Rinus hem te wachten. Hij sprak er niet dadelijk over. ‘Best weertje, Rinus!’ begon de veldwachter. De hond liet hem geen rust, bleef springen, happen tegen hem aan. ‘Da's 't nèt!’ zei Rinus nadenkelijk. ‘Er komt al aardig wat blad naar beneê.’ Onder de blauwe pellerien bewoog een onzichtbare hand des veldwachters stok door het kleine hoopje najaarsblad, dat Rinus al bezemend had bij elkander gegaard. Ze zwegen nu even, aandachtig op het onderzoekend spelletje van den stok. Toen vond Rinus ineens goed er over te beginnen. | |
[pagina 27]
| |
‘Heb je dien snuiter gezien?’ Jorissen wachtte nog even aleer hij opheldering vroeg. Rinus' hersens werkten langzaam. Het duurde altijd drie zinnen vóór hij gezegd had wat hij zeggen wilde. Daar moest je aan wennen. ‘Die met z'n fluweelen jas?’ vroeg Rinus verder. De hond snoof een spoor achterna. Z'n bezige kop tusschen de voorpooten, snuffelde hij snel langs den grasrand. ‘Hij hêt 'm in de gaten,’ gnuifde Rinus goedkeurend. ‘Dat is 'm.’ Iets donkers gleed achter de schamperlichten der oranjerie en stond als silhouet in de ruimte. Als de wandelaar op het plaatje, bleef de onbekende in de fluweelen jas gemoedelijk staan kijken naar het witte Huis. Alle drie, de hond, de tuinman en de veldwachter, hielden zich een oogenblik in een verbaasd tableau | |
[pagina 28]
| |
vivant. Dan, op Rinus' knipoogje, snoof de veldwachter erop uit. ‘Heidaar!’ De onbekende keek. Met zijn gelaten stap, kwam hij langzaam naderbij, onbekommerd om den officieelen blik van den veldwachter, die bedoelde hem bij voorbaat te imponeeren. Vlakbij, vroeg hij vriendelijk: ‘Hoe oud is dat cavalje wel?’ Daarbij wees hij het huis aan, het Huis van De Freule, het Huis dat was en wezen zou en waaraan nog nimmer iemand aan had durven denken als aan een cavalje. Rinus met zijn hark voelde zich reserve, toen de veldwachter, nu overtuigd van de kwaadwilligheid van den indringer, dichter op hem toetrad om zich te laten gelden. ‘Met uw praatjes heb ik niets te maken. Er is u gezegd dat u hier niet loopen mag.’ | |
[pagina 29]
| |
‘Waarom niet?’ vroeg de vreemde, glad. ‘Het is hier verboden terrein.’ ‘Militair?’ ‘Ik ben geen kwajongen,’ blafte de veldwachter, in zijn eer getast. ‘U weet donders goed wat ik bedoel.’ Met vriendelijke verwondering zag de jongeman den veldwachter aan. ‘U vindt dat pleizierig, niet?’ Pleizierig? Wat wilde die vent? Jorissen voelde zijn prestige, ook tegenover Rinus, wiens kijken hem in den rug stak, bedreigd. ‘Waar hebt u 't over? Wat pleizierig?’ ‘De menschen weg te jagen.’ De veldwachter floepte in een driftige beweging zijn zijden mantel naar achter. ‘Je doet het zoo... met een zekere geestdrift, zou ik zeggen,’ | |
[pagina 30]
| |
zei de vreemde met iets kriebelig goedkeurends. Tegen dergelijke discussie was Jorissen niet opgewassen. ‘'t Is mijn werk,’ bromde hij. In onvrede over zich zelf, dat hij met de praatjes van dien man zich inliet, stak hij in veldwachtersmanier de hand naar hem uit. De man met de fluweelen jas deed kalm zijn ontwijkend stapje. ‘Fluweel smet zoo, weet je.’ En of alles vriendelijkheid was, paaide hij: ‘Help me liever eens op weg, waarde heer. - Als ik zoo langs het huis ga en dat gezellige laantje in, kom ik zeker aan den boschvijver, die op mijn kaart staat?’ Rinus was dichter bij gekomen. Zijn knoestig lichaam, met het te groote, domme hoofd, leek een knotwilg. Geducht stond hij achter zijn hark. Hij dreigde: ‘Ik heb je toch al gezegd dat | |
[pagina 31]
| |
je daar niet loopen mag. Niemand mag daar loopen.’ ‘Da's jammer van de mooie boomen. - Zit er visch in den vijver? Ik hou van visschen, en van zwemmen.’ ‘Dat ga je dan maar ergens anders doen,’ viel Rinus uit, moedig door zijn knechtedrift om het òngehòorde. De veldwachter begon het vreemd te vinden. Hij voelde zich minder zeker. Een beetje voorzichtigheid kon geen kwaad, ook voor het geval men met een gek te doen had. Hij bemiddelde, wijs: ‘Wanneer u toestemming hebt van De Freule, kunt u gaan waar u wilt. Dan is het van mij af.’ Waarachtig, de man was niet bij z'n verstand. Hij leek dat een grap te vinden. Lachende vroeg hij: ‘Toestemming?’ ‘De Freule geeft nooit toe- | |
[pagina 32]
| |
stemming,’ verzekerde Rinus, die het nu maar ineens zeggen wou. ‘Aan niemand.’ ‘Dat is interessant,’ meende de man met de fluweelen jas. ‘Ik ga die Freule eens opzoeken.’ Meteen keerde hij zich om. De knecht en de veldwachter zagen zijn fluweelen rug scherp zich bewegen in de witte baan van het schelpenpad, dat, omhoog, voerde naar het Huis. |
|