| |
XXXI
Over deze dingen werd weinig meer gesproken. De late zomer deed de vruchten zwellen voor een vroege oogst. Het landschap werd stil, vol verwachting.
Niemand zag niemand meer; op een dag was het huis, dat Ikse bewoond had, leeg. Het leek een huis waarin iemand die geleefd had was gestorven; onder de andere huizen bleef het als een dood schelpdier onder de lege hulzen van het strand.
Arend ging zien, hij vond, zoals hij verwacht had, niets te zien. Het weinige wat de dichter toebehoord had was weg. Er waren geen muizen. Alleen de grote spin, die voor het raam z'n jachtveld had, was bezig aan zijn immer onvoltooide web.
Toen Arend thuis kwam, stond Toet met spijtige tranen in de ogen. Zij wist het al aan Arend's plagend gezicht. Zijn ironie kon zij niet uitstaan, al had zij die leren zien als een litteken van oud zeer.
‘Zeg me maar niets, ik weet het al,’ viel zij aan.
Arend Hobbe ging erbij zitten, de borst voorover, de handen in elkaar.
‘Al vind ik het niet hartelijk, ik heb er niet op af te dingen,’ besloot hij. ‘Er zit stijl in.’
‘Egoïsme... harteloosheid...’
‘Blague ook al, maar toch, vind ik, stijl. Wie zijn wij, bannelingen van Fontana Marina? Schipbreukelingen hebben nog hun houding: zij waren ergens anders heen op
| |
| |
weg. Het hing van hen niet af dat ze op een verloren plek belandden. Al wat zij doen is bij de omstandigheden aangepast.’
Hij zweeg even, wachtend of Toet iets zeggen zou. Zij haalde alleen de smalle schouders op, nam haar doekje, begon de kopjes om te drogen.
‘Daarentegen wat wij hier doen mist zin. Wij trachten wereld buiten de wereld te zijn, ergens op een verre planeet. Herinner je hoe wij hier de berg op kwamen scharrelen. Mieren, en van mieren staat geschreven: zij weten niet wat ze doen.’
Hij lette op haar handen, die in de bezigheid stil gebleven waren als gingen ze straks bidden. Haar ogen bleekten in het scherpe blauw dat voor het venster stond, een te fraai prentje van een reisbureau.
‘Ik weet nog,’ fluisterde zij, ‘hoe verrukt wij waren. Van alles.’
‘Ja, in ons verloren eentje waren wij gelukkig,’ erkende Arend. Maar niet zonder bitterheid voegde hij eraan toe: ‘Tot wij de Dorpsgek vonden, die de gastheer speelde.’
‘Hij wàs een gastheer, Arend!’ nam zij het voor Pedrini op. ‘Hij heeft het ons nooit moeilijk gemaakt.’
‘Neen,’ erkende Arend, peinzend in de ruimte. Dan grimmig hernemend: ‘hij niet, de Gek, hij had zijn eigen draai. Maar één voor één de anderen, die op hun rug hun eigen wereld meedroegen, maakten de onze, die er was, belachelijk. Met elk lid, dat zich voor onze gemeenschap aanmeldde, werd de gemeenschap meer carricatuur. Mensen zijn geen scharren, die zoals mijn grootmoeder zei, per bosje gaan. Ik tenminste bedank.’
‘Kan zijn,’ wees het meisje bijna gemelijk af, het werk waarmee zij bezig was vergetend. ‘Nergens ben ik zo gelukkig geweest als hier. Nergens, Arend.’ Gedachteloos hernamen haar handen hun bezigheid; zij zette het afgedroogde kopje neer, maar nam geen nieuw.
| |
| |
Arend was niet overtuigd.
‘Iemand,’ dong hij wat zwaarwichtig af, ‘kan zich gelukkig voelen omdat hij dat zo wil. Wat niets wil zeggen. Dwaas blijft het, zich buiten de mensengemeenschap te begeven om andere te gaan stichten, die voor hetzelfde verloop bestemd zijn. O zeker, ik weet, wij hebben dit niet gewild. Toch is het gegaan zoals het altijd gaat. Wij waren al met ons tweeën - daar begint het mee.’
Haar duivenogen scherpten zich in drift; als een wilde vogel viel zij aan:
‘Betekent wat je daar zegt dat ik te veel was?’
Arend bleef rustig.
‘Zeker betekent het niet dat jij te veel was,’ verzekerde hij. ‘Het is, staat ergens geschreven, niet goed dat de mens alleen zij. Dat is zo waar, dat hierdoor alleen reeds twee tot eenheid worden verbonden. - Hoe moet ik dat nu zeggen?’ hernam hij zachter. ‘Ik heb je lieve aanwezigheid soms als ternauwernood voelbaar ondergaan, maar zou in diepste verlatenheid zijn achtergebleven wanneer je mij was ontvallen. - Daarover heb ik wel in twijfel geleefd, in angst.’
Eenvoudig kwam het meisje naar hem toe, troostend de rug van haar hand leggend op zijn wang. Zij wachtte dat hij haar in de armen nemen zou.
Maar hij ging voort:
‘De anderen waren vreemdelingen, werelden-voor-zich. Vijanden als zo'n woord zin heeft. Zij hoopten in dit Niemandsland zelf de wereld te kunnen zijn. Wij waren elkander splinters in het vlees, al huichelden wij vriendschap.’
Het meisje ontdeed haar liefkozend gebaar.
‘Vriendschap geveinsd, gehuicheld heb ik nooit!’ wees zij heftig af. ‘Nooit, Arend.’
‘En ik?’ vroeg hij onnozel.
‘Waarom zeg je dan zulke dingen?’
‘Omdat...’ maar zijn antwoord was nog niet gevormd.
| |
| |
Zich bezinnend, nam hij de houding van zoëven aan, de vingers gestrengeld, het gelaat naar de grond gericht, als telde hij de tegels. Het grijzend haar op zijn schedel tintelde in zilver. Gespannen zocht hij woorden voor de legkaart zijner redenering.
‘Misschien is het juister zo,’ bedacht hij. ‘Wij allen zochten in Fontana Marina meer dan een toevlucht, eigenlijk een honk. Wij waren verslagen, verongelijkt, verbitterd, uitgestoten, en dat te bitterder wijl niemand ons wat had gedaan. Verbittering is een product van eigen maaksel. Nu moest de eenzaamheid ons dienen om de scherven van ons verbrijzeld Zelf bijeen te rapen. Weer saam te voegen als het kon. Instee van een leeg strand vonden wij anderen reeds bezig. Zij haalden de beste schelpjes voor ons weg. Zo meende elk onzer en keek met afgunst wat de anderen verzameld hadden. Was het niet beter, mooier, blinkender vooral? Het geval-Knuppels was het niet min of meer het onze? Wij stammen af van solitaire apen en kunnen de kudde toch niet missen. De laatste absurde mode, demokratie...’
‘Spaar me, Arend!’ smeekte het meisje, een lieve glimlach schetsend die niet gelukte.
Democratie was Arend's hobby, een dravend carrouselpaard, schuimend van tanden, sterk van stramme houten spieren. Op Toet's smeekbede trok het kind, dat Arend Hobbe was, zich teleurgesteld terug. Eigenlijk was alles wat hij gezegd had niet wat hij had willen zeggen en ook die demokratische pegasus zonder staart ging schoot. Fontana Marina, paradijs als het mocht zijn, bevredigde hem niet. Eenmaal had het waarlijk zijn doel geschenen, zijn hoogste bestemming: mens-voor-zich in wat men noemen wil de schepping. Deze onhoudbaarheid bleek ook hier niet te bestaan. Hier kon de zon alleen maar ondergaan.
| |
| |
Op een ochtend kwam Jaap, of hij Toet verder schilderen mocht?
‘Wie vraag je dat?’ vroeg Arend. ‘Ik ben haar heer en meester niet.’
‘Goed, jongen,’ besliste Toet gewillig. Die mannen stelden zich aan als kleine kinderen. ‘Maar ik heb weinig tijd,’ zei ze, ‘om uit te gaan. Breng je rommel maar hier.’
‘Hier?’ De schilder keek wantrouwig om zich heen. Hij begreep de bedoering, niet met hem alleen te zijn.
‘Wij kunnen toch werken in de tuin,’ moedigde zij aan. ‘Op het terras, overal waar je wil.’
‘Om mij behoef je je niet te bekommeren,’ pruttelde Arend. Onvredig met zichzelf - hij had meer houding gewild - liep hij meteen de deur uit.
Jaap keek hem vragend na:
‘Wat heeft hij?’
Toet gaf geen rechtstreeks antwoord.
‘Och’ - zei ze - en liet het gaan.
‘Toch niet jaloers zeker?’ vroeg hij in opkomende drift.
‘Wat meen je? - Waarop?’
Jaap vond niet dadelijk wat te zeggen.
‘Nu goed,’ gaf hij teleurgesteld toe. Meteen verhelderde zijn blik. ‘Als je zó voor me poseert - zó - Je bent een pracht, Toet, als je wil.’
Zij lachte.
‘Je zult je moeten haasten, Jaap. Arend wil weg... Ga nu je bullen maar halen, dan zien we wel.’
Hij ging. Onderweg bedacht hij spijtig: alles was uit. Ook de brieven van huis gaven hem zorg. Een ploert liet zo zijn vrouw en kinderen in de steek, om in een heerlijk klimaat de blommetjes buiten te gaan zetten. Verdomme, had hij dan niet als kunstenaar het recht...
Nu het was uitgesproken, stond de zekerheid ineens rotshoog vóór hem. Ook hij moest weg, hij had het allang geweten. Niets gedaan hier, in een natuur, die alleen om
| |
| |
de natuur gaf. Kunst kwam van mensen: een potje of een appel - aanleiding genoeg. Kon hij thuis ook vinden.
Terwijl hij verder holde, haalde hem de erkenning in, dat hij alleen om Toet gebleven was. Het raakte hem als een steenworp. Deze heerlijkheid - De Vrouw - liet hem niet los. Als hij haar zó zou kunnen schilderen, ja, De Vrouw! Eva, dat hadden honderden vóór hem gedaan. Maar zó, zonder verhaal, zonder mystiek, zomaar. Je had er weinig houvast aan, toch... toch, nam hij zich voor, moest het kunnen.
Prevelend scharrelde hij door de bouwvallen van het dorp.
Of hij was uitverkoren om dat te volbrengen - hij, Jaap Sparkel?
Kerels die zoiets konden, lieten vrouw en kinderen verrekken. Hij niet, hij had een hart van borstplaat, zoet en met een odeurtje. Grote bek genoeg, daverende besluiten.
Dat met Toet uitleven... en dan...
Verloren huisvader - na Fontana Marina?
Haast grienend verlangde hij naar zijn grut terug. Hoe heetten ze? Zelfs hun namen wilden hem nauwelijks te binnen schieten. Wel hun toeten - toet - Toet - Toeten - Verdomme daar kwamen ze, de namen eerst: Fonsje, Margrietje naar zijn moeder, - dan ook de gezichten met hun dikke stompe neuzen, die ze van hun moeder hadden. Voor allemaal moest hij wat meenemen als wellekom tuis. Dat werd dan weer prentjes maken onderweg, zich aanstellen met zijn ezel op een markt of voor een kroeg. Een malle Amerikaanse had hem vijftig dollar gegeven voor een krabbel: ‘real dutch’. Hij had meer kunnen krijgen, als hij geen schoft geweest was en had zijn rommeltje bijeengepakt. Voor de reis en om niet als een schooier thuis te komen, moest dat dan maar weer.
Buiten adem bleef hij staan, blind voor het verrukkelijk uitzicht. Zinloos gebergte, zinloos blauw en blank. Wat
| |
| |
moest hij ook? zijn rommel halen om te werken. Toet wou niet bij hem komen, ze durfde niet. Ze durfde met hem, man, niet alleen zijn, daar kwam het op neer. Was het zo? Zijn voeten, zijn gedachten strompelden verder. Wat zag zij in die profeet van gisteren, die Arend Hobbe? En - en - nu daar niet meer aan denken! Die schoft was weg. Schoft! schoft van een schoft, en hij - zou het van hem, als hij geluk had, minder schofterig zijn?
Voor zijn deur stond hij als een beer voor zijn hol. Zijn rommel zwierf hier wat daar wat over zijn bed, de vensterdorpel, de tegelvloer. Een platgetrapte tube, dure cadmium nog wel. Hij rukte wild de volgesmeerde doeken van elkaar, daar was dat onvoltooide ding van vroeger. Rotrommel - weg! Hij zou een schetsboek meenemen en een pijp krijt, meer hoefde niet. Nog beter, hij liet haar stikken, haar en de rest. Werd toch niks. Die ploert Ikse had tenminste houding: als een god liet hij zich aanbidden en verdween in zijn wolk. Hij, met zijn kindervolk en eeuwig zwangere griet was rechtaf belachelijk. Zij kon het niet helpen dat het telkens mis ging, mocht hij haar dat verwijten? Toch hadden ze er woorden om.
Hij was gaan zitten op zijn linnen krukje, keek in zijn handen, zocht zijn wijsheden bijeen. Hij leek een schoenflikker midden in zijn lappenrommel. Rotzooi! - rotzooi!
Ontmoedigd stond hij op.
Toet keek, of zij zich verbaasde dat hij nog terug kwam. Geen Arend. Nergens. Ook niet op het terras of in de tuin. Jaap vermeed naar hem te vragen, teder gestemd om het geluk van alle dingen. Jammer nu toch dat hij zijn verf niet had.
‘We moesten maar gaan zitten ergens buiten,’ stelde hij vaag voor.
‘Koffie?’
| |
| |
‘Dan ben je weer zo lang bezig, ik wou maar dadelijk beginnen.’
Op het lage muurtje zat ze bijna versmolten in het licht. Haar linker schouder was wat afgegleden, haar arm rustte gebogen op haar blauwlinnen knie.
Afwezig en verloren zat ze daar, alsof hij er niet was. Alsof er niets was als een groot voor haar alleen bestemd geluk. Heel haar lichamelijk wezen ging daarin onder.
Jaap waagde het niet zijn vermoeden af te denken. Was wat hij daar zo zeker waarnam waarheid? Dwaas grabbelde hij naar een krijtje in zijn diepe zak. Hij vond het, hij vergat het weer, het frommelend in zijn nerveuze vingers.
‘Toet,’ fluisterde hij tegen zijn wil.
Zij hoorde niet. Gelukkig hoorde zij niet. Zonder te werken bleef hij naar haar kijken. Tot zij het hoofd oplichtte, glimlachte, vroeg:
‘Wat is dat, Jaap, moet je niet beginnen?’
‘Wéét je niets?’ vroeg hij, nauwelijks verstaanbaar.
‘Wat zou ik moeten weten, Jaap?’
‘Je verwacht een kind!’ viel hij opeens ruw uit.
Zij was toch even geschrokken van zijn toon. Herstelde zich; glimlachend vroeg zij:
‘Hoe weet je dat?’
‘Is het zo?’ drong hij aan.
‘Hoe kan ik dat weten, Jaap? En jij - hoe kan jij dat weten?’
‘Behandel met niet als een idioot,’ viel hij driftig uit. ‘Je weet natuurlijk best of het kan of niet. Mij ben je geen verantwoording schuldig.’
Zij ging op zijn verwijt niet in. Zacht zei ze:
‘Ik voel dat je gelijk hebt, Jaap. Ja. Ik weet het nu ook zeker. Maar jij, hoe weet jij?’
Haar ogen daalden naar haar schoot.
‘Laat dat maar,’ blafte hij haar af. ‘Daar is niets te zien. Je gezicht... dat gezicht ken ik.’ En drif- | |
| |
tig opspringend, woedend om zijn ongelijk, raasde hij:
‘Nu pak ik meteen mijn rommel maar weer in. Er komt niks van.’
‘Zoals je wilt, Jaap,’ antwoordde zij, rustig toeziend. ‘Ik ben het niet geweest die vroeg om te poseren.’
‘Die slag is jou,’ hoonde hij, hatend. ‘Ik idioot, Madonna's is niet mijn specialiteit. Ik zou willen weten wie de heilige geest gespeeld heeft.’
Het meisje liet zich niet storen, vol van haar te groot geluk.
‘Nu moet je niet grof gaan worden, Jaap! Wij waren immers goede vrienden.’
‘Dànk je!’
‘Dat moet je dan zelf weten,’ zei ze gelaten. ‘Ik begrijp het niet, het spijt me. Fontana Marina doet geen van jullie goed.’
‘Hoezo?’ wilde hij, zich omkerend, weten.
‘Jullie hadden je allemaal voorgesteld hier edele mensen te worden. Denkers, kunstenaars, allerlei verhevens.’
‘Spreek voor jezelf!’ smaalde hij lelijk. ‘Wacht nog een paar weken, dan weet het iedereen.’
‘Wat, Jaap?’
‘Hoe verheven je bent geweest.’
Maar zij bleef ongeraakt, als een kind zoekend in de kralendoos harer woorden.
‘Ik heb,’ sprak zij vlak, ‘geen reden voor mijzelf te spreken. Ik heb niets beloofd. Ik ben gebleven die ik was op de dag toen ik ben gekomen. Achter Arend aan, zijn vrouw, zijn dienstmaagd, zijn dictaphoon - begrijp je wat ik meen? Wie hier thuis hoort, kan gelukkig zijn: zo lang ik leef ben ik zo gelukkig niet geweest.’
‘Geloof ik!’ schold de schilder, heet van woede. ‘Die kerel...’
‘Meen je Arend?’ vroeg zij.
‘Je zult me niet wijs maken dat het is van hèm?’
| |
| |
Haar hoofd rukte omhoog, zij richtte haar blik op hem.
‘Ik zal niemand iets wijs maken, Jaap. Niemand, en waarom jou? Wat heb jij met mijn kind te maken?’
‘Goddank niet, dat mankeert me nog. Ik heb aan een half dozijn thuis genoeg.’
‘Daar moet je dan,’ wees zij hem zacht terecht, ‘niet lelijk over praten. Mij dunkt ze kunnen de vervulling voor je zijn, die je hier, die je in je werk mist. Iedereen onzer moet naar huis, dat lijkt me de les van alles.’
Opeens Arend gewaar wordend, keerde zij zich om.
‘Arend, ik heb goed nieuws voor je.’
Arend had op zijn bedachtzame manier het tuinhekje geopend. Hij had iets heiligs over zich gekregen, berustend tegelijk en wijs. Misschien ook iets van een comediant, die in alle oprechtheid de heilige speelt.
‘Nou ajuus!’ zei Jaap nijdig en verdween.
Arend Hobbe kwam het hek binnen. De jonge vrouw bleef zitten op het kalken muurtje als op een barkruk, het ene been afhangend naar de grond.
‘En welk goed nieuws?’ vroeg Arend in zijn herinnering zoekend naar hij wist niet welke schilderij.
‘Ik krijg een kind, Arend,’ sprak Toet eenvoudig.
Arend ontstelde. Hij herstelde zich.
‘Een kind, meisje? - Een kind van wie?’
Zij liet even wachten:
‘Doet er dat toe, Arend?’
Hij aarzelde. Daarop sprak hij het met iets plechtigs uit:
‘Het doet er niet toe. - Nee, het doet er niet toe.’
Hij wilde nog iets zeggen dat geen woorden vond. Daarop schreed hij bedachtzaam verder en het huis binnen.
Die middag pakten zij ongehaast hun dingen bij mekaar. Zij spraken nauwelijks, maar hun eendracht was volkomen. Arend ging ernstig zijn gang, vol vragen en
| |
| |
gedachten, hij liet haar niet weten wat hem bezig hield. Ook maakte Toet zich daar geen zorgen over, van haar eigen geluksgevoel verheerlijkt en doorlicht.
Zij zaten aan tafel, laat, een beetje òp van alles. De lamp schemerde over hun handen.
‘Wat gaat Jaap doen?’ vroeg Arend, brekend van zijn brood.
Onverwonderd keek het meisje op.
‘Ik denk dat hij naar huis gaat,’ zei ze. ‘Hij heeft een brief van zijn vrouw.’
‘Zes kinderen, meen ik gehoord te hebben,’ zei Arend zonder vraag.
‘Roeping genoeg!’ vond Toet, een glundering van herinnering in haar ogen.
‘Is het van hèm?’ kon Arend zich toen niet weerhouden zijn gissing uit te spreken.
Toet lachte.
‘Jaap hoeft toch niet voor alle kinderen aansprakelijk te zijn. Hij deed, dunkt me, zijn plicht.’
Daarop ging Arend verder maar niet in. Lange tijd zweeg hij. Eindelijk, bedachtzaam, merkte hij op:
‘Ons leven zal heel anders zijn.’ En het zorgvuldig nog eens bekijkend: ‘Het krijgt weer inhoud.’
‘Zo is het, Arend,’ stemde zij dankbaar in.
Hun ogen stonden in elkander. Er was geen vraag in de zijne, in de hare geen raadsel. In beiden was het ongeboren kind.
Bij lichte dag namen zij hun pakken op en gingen. Naarmate zij daalden kwam de wereld dichterbij. De tuinen, de zwaar beladen vruchtbomen, de heggen, de bewoonde huizen van het benedendorp. De campanile gaf één gongslag af. Na tien seconden kwam de gong over van het speelgoeddorpje aan de overzijde van het meer. Alles werd rustig en aandachtig als tevoren.
| |
| |
Bij elke schrede steeg de vlakke blauwe waterspiegel, omloverd door de slingerende wijnguirlanden. Een reeksje huizen sperde aan de grote straat het zicht.
Een knaap en een meisje stonden hand in hand te wachten op de bus. Schommelend op zijn dikke veren reed de dikke wagen voor, hij werd de wereld. Zij zaten, Toet en Arend, binnen in de wereld, die haar vaart nam, zichtbaar aan voorbijsnellende rotsen, woningen, water, donker, licht. Op het witte postpleintje in het dorp was druk gedoente van reizigers met dikke koffers. De wagen rukte zich los, de lange straat uit, de brug over, naar het spoorstation.
Arend Hobbe nam als een zorgzaam huisvader de kaartjes. Hij hielp zijn zwangere huisvrouw in de trein, zelf zwaar van voornemens, die hem zwijgzaam maakten.
‘Wat denk je, Arend?’ trachtte Toet hem te verlossen.
Hij zat onder de zware pakken in het bagagenet, een reiziger naar een verre wereld. De lange maisakkers sloegen buiten vaag wiekend voorbij.
‘Ik denk eraan,’ sprak hij ten laatste, ‘dat alles weinig zin heeft. Zelfs wanneer men het oog van de alheid afwendt en zich tot de mensheid, juister: de mensen bepaalt.’
‘Zeker, Arend,’ stemde zij, het verdere wachtend, in.
‘Ik meen’ - hij trachtte het juiste woord te vangen - ‘het onvolwassene, het groeiende. Zodra volgroeid, verliest het weer zijn zin. Het leven schijnt ten doel te hebben leven voort te brengen.’
Nog even liet hij wachten.
‘Anders niets.’
Zij moesten overstappen in de grote trein.
‘Laat mij je vrachtje dragen,’ drong Arend zorgzaam aan. Terwijl zij vóórging, sjouwde hij met de bagage als een koelie.
|
|