XXXII
Tezamen met de Postino ging de Dorpsgek langs de huizen. Er was een briefkaart, onleesbaar ondertekend.
Zij vonden nergens iemand thuis. Zij vonden ook nergens teken meer van leven. Zij gluurden vensters en deuren binnen en wisten. Menigmaal was het tevoren zo gegaan.
De Postino sprong klokkend van de wijn, die de Gek hem als enig gastheer had geschonken, de treden af. Hij was laat voor zijn pranzo.
Pedrini, de Dorpsgek, lachte. Hij zat op het muurtje van zijn druiventuin en lachte. Allengs gleed de diepe narrenplooi uit zijn dramatisch gezicht, zijn zwarte ogen verstijfden zich tot blik. Het landschap vulde hem als een zondvloed.
Een klein rood miertje kwam kriewelen op zijn gore hand, die langzaam kil werd in de hete zon. Een blauwe vlieg zocht wantrouwig toegang naar de welriekende labyrinten van zijn oor.
Hoog, zeer hoog boven loste een steen zich eindelijk van de rots en sprong waaghalzig in het ravijn te pletter.
De wereld bleef er onveranderd bij.
Fontana Marina ging zacht knisterend verloren. De bergen stonden in het meer, dat de rivieren voedde en waar een onbegrensde blauwte zich dag door, nacht door verdrinken kwam, om ogen onbekommerd.
5 Febr. 1949.