Fontana Marina
(1949)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 254]
| |
op zijn druiven, die van luis niets wisten, de Nostrano, door hem zelf daaruit geperst, zijn perziken, groot als kinderhoofden, zijn peren, juist op tijd geplukt, niet te groen, niet te rijp, steenhard gezwollen van zoet sap. Achter zijn linnen tuinsloof betrad de Sindaco zijn met een muur omsloten erf. De kippen repten zich, hun stijve schelpogen onder de geraniumrode hoedjes. Ze gunden elkander niets en maakten al bij voorbaat ruzie. De ene maiskorrel was de andere niet, dat wisten de kippen. De ene kip was de andere niet, dat wist de Padrone. Hij kende ze alle in hun witte uniformpjes. Hij kende de beste leggers en hun schuilhoeken waar ze de eieren borgen, altijd verbaasd dat ze gevonden werden. Dan legden ze weer nieuwe voor een broed, dat nimmer voor elkaar kwam. Zo beduvelden ze elkander elken dag in een sportief spel, waarin de eieren de ballen waren. Hij, de Sindaco, kende ook ieders vet en ieders mager. Zijn keus voor de Zondag was nooit toevallig. Even vertederd als hij ze voederen en verschonen kwam, hakte hij ze de kop af met zijn kapmes. Zielloze dieren, leerde de Eerwaarde, ze waren ervoor. God schiep de mensen en de kippen, daar was geen tussenkomen aan. God schiep ook de Eerwaarde om zijn wil aan alle creaturen te doen kennen, zo als dat allen het beste paste. Derwijze was de wereld vol celeste harmonie. De dag ging als een hemel open, ook Giulia was op en in de keuken bezig. Geen glanzender keuken dan de hare. Als een zonnestelsel hingen de stralend geschuurde koperen pannen op de witgekalkte muur, alle op hun vaste plaats naar grootte. Een zwart geëmailleerd fornuis met bonte boeketten, zo mooi, zo rijk als de Sindaco er een had, bezaten zelfs de stranieri in hun witte villa's niet. Giulia was zijn nicht, het vergeten meisje. Indertijd moest zij heel mooi geweest zijn, een zwarte schoonheid, begeerlijk voor alle cavalieri van het dorp. Die begeerlijk- | |
[pagina 255]
| |
heid ter wille, bleef ze als een juweel weggesloten, niemand kreeg ooit la bella Giulia te zien. Zo vergat ten slotte iedereen hoe mooi, hoe begeerlijk zij was opgegroeid. Zij zelf zong solo haar loflied voor de spiegel, tot ook dat haar geen plezier meer gaf, haar wangen welkten weg, haar rijpe rode lippen kerfden. Zelden waagden zich nog serenadezangers voor haar avondlijk balcon. De Sindaco, nimmer getrouwd, had geen oog voor vrouwen. Van Giulia's moeilijkheden begreep hij niets. Hij zorgde voor haar als een goede oom, de afstand bewarend die de jaren en de verhouding vroegen. Giulia kwam haar oom bedienen in de mooie kamer, daar lag het houtvuur met de fraaie droge blokken, daar pronkten de likeur- en wijnglazen achter de geslepen ruitjes van het buffet, daar stond allenig de grote met leer beklede stoel, die niemand mocht bezitten als de Sindaco zelf, al sloofde hij zich uit voor Zaterdagse gasten. Zij zelf zat in de keuken, daar was haar plaats. Het kwam niet in haar mooie hoofdje op dat zij haar oom tot gezelschap zou kunnen dienen, noch dat hij ooit daaraan behoefte hebben zou. Zij was hem en zijn vrienden een zelf niet tellend dienares. Zij bracht de wijn en sneed de kaas aan blokjes, alles plechtig als voor een hoogmis. Giulia en de Sindaco wisten hoe het hoorde. ‘Vergeet u niet, voor Zondag mogen het er wel drie zijn,’ bracht zij hem in herinnering voor het open venster. Neen, hij vergat het niet. Hij zocht de hennetjes uit terwijl zij zich mestten aan zijn mais. Ditmaal geen slechte leggers, maar mals jong goed. Hij was kieskeurig op zijn reputatie: niemand had zulke malse braadkippetjes als hij. Door Giulia bereid, met kruiden, met een uitje, een snufje knoflook en een scheutje wijn, waren ze om te zuigen. Die kleine felle rakker daar... Maar hij greep niet toe, bijna duikelend over zijn benen. De Rector zelf met zijn zwarte kapje stond voor het ijzeren hek. | |
[pagina 256]
| |
‘Kom binnen, Eerwaarde!’ Neen de Eerwaarde kwam niet binnen. Hij had het druk. Even maar om te zeggen dat hij bezoek ontvangen zou. Bezoek. Ja het was om de Sindaco te doen. ‘Alle nove,’ zei de Sindaco officieel. Elke dag zat hij van negen tot tien uur voor iedereen te spreken. Dat wist de Rector toch, dat wisten alle gemeentenaren. Zeker, de Sindaco was prompt, geen betere had de gemeente kunnen kiezen. Maar de bezoekers zouden geen gemeentenaren zijn. De Eerwaarde wees met de duim naar boven ‘Die?’ verbaasde zich de Sindaco. ‘Wat hebben die bij mij te zoeken?’ Deze verborgen gasten, vreemden, ergerden hem zover hij ergernissen toeliet. De veldwachter moest een oogje op hen houden, dat het daar niet te bont werd. Toen ze niemand overlast aandeden of reden gaven tot beklag, hád ook de veldwachter geen aanleiding daarboven te gaan zoeken. Het was een klim voor iemand, die op leeftijd kwam. Alles bleef rustig, tot op een dag op hoog bevel een klopjacht boven werd bevolen. Die klopjacht leverde als gemeld niets op. Als steeds had het hoog gezag bereddering gemaakt voor niets. Pedrini, de Dorpsgek, zou op die rare kostgangers letten. De zon scheen, het meer vloeide glanzend af, de vruchten, in overdaad gezet, hingen te zwellen. Iedereen had zijn rust en was tevreden. De Sindaco leefde zoals hij leven moest, hij liet graag anderen leven gelijk ze moesten, zolang zij geen aanstoot gaven en geen overlast. ‘Heeft Pierino niets gerapporteerd?’ ‘Neen, Eerwaarde.’ ‘En onze eenzelvige neef Pedrini?’ | |
[pagina 257]
| |
De Rector hield ervan de Sindaco te plagen met dat neefschap. Pedrini heetten ze daar allemaal. ‘Ik heb hem in geen maand gezien,’ wees hij af. ‘Daarboven heeft hij naar zijn zin het rijk alleen.’ ‘Zo,’ zei de geestelijke, peinzend hoeveel hij moest vertellen. Hij besloot niets te vertellen, de dingen namen hun gewoon beloop. Zelf moesten ze er maar een mouw aan passen. De Sindaco wachtte nog even, toen gleed de nieuwsgierigheid ook wel weer langzaam uit hem weg. ‘Prachtig zijn zei’ prees de Rector het hoendervolk. ‘Lust om te zien! Verleden jaar heb je mij broedeieren beloofd.’ ‘Zoveel als u wilt, Eerwaarde.’ De Sindaco lachte en boog. ‘Maar niet van deze,’ liet hij listig volgen. Hij zei het hoffelijk en beslist. Zijn kippen moesten de zijne blijven. Mijnheer de pastoor moest het goed begrijpen, dit was zijn trots. Wanneer hij naar stad ging, zou hij voor broedeieren zorgen. ‘Goed, dan meteen over het schooltje. De muren moeten nodig worden opgekalkt.’ ‘U hebt maar te spreken, ik zal het Anibale zeggen.’ ‘Ja ja, ik heb maar te spreken, zolang het niet over kippen gaat.’ De Sindaco ging hier niet op in. ‘Als het u goed is, Zondag heb ik vrienden. Ik slacht er een meer.’ ‘Zonde,’ vond de Eerwaarde, maar zegde toe te komen. Meteen ging hij verder, zijn witte hoofd scheen te rollen over de met glasscherven bestoken muur. Tot het eindelijk verdween in de woeste wildernis der wingerds op hun dunne stenen staken. |
|