te gaan, gelijk de Rector hen had geraden. Zien wat ervan kwam. Een lelijke en gewaagde geschiedenis bleef het. Mogelijk had de pater gelijk, het kon meevalllen. Vooral gewoon doen. De Dorpsgek zou mee.
Jaap, eerder gekomen, zat wijdbeens op een kruk. Ook hij gaf geen woord.
‘Wat heeft hij?’ vroeg de politieker met een hoofdknik.
De schilder trok de schouders omhoog. Vervolgens rees hij langzaam op, nam de ander meer.
‘Toet is niet thuis!’
Zij bleven fluisteren in de donkere hoek, die eertijds een portaal was met een doorgang naar de stal. Arend bewoog zich niet. Het venster stond wijd open, de morgen kwam koud en klaar naar binnen.
Ook toen Toet daar aankwam, bewoog Arend zich niet. Hij moest haar nadering gezien hebben, het poortje door en over het stukje erf, dat zij geen tijd hadden gehad te redderen van het onkruid. De deur, uit de hengsels, kraakte toen zij binnen kwam.
Als in een sterfhuis bleef het bedrukte zwijgen hangen.
‘Laat ons gaan, de anderen ophalen,’ ried, fluisterend, Jaap. Zonder weerstand ging de politieker mee.
‘Toet!’ zei Jaap, in het voorbijgaan, bijwijs van groet.
Zij stond even, een antwoord gaf zij niet.
‘Wij komen straks terug, dat is beter,’ zei de schilder nog vaagweg. ‘De Gek pikken we onderweg wel op.’
‘En Ikse,’ vulde de politieker aan. ‘Maar ik ga niet mee. Ik dank je.’
Een huivering ging door Toets smalle lichaam, verdronken in de vreemde, wijde jas.
‘Zag je dat?’ fluisterde Knuppels buiten, Jaap bij de arm grijpend. ‘Zag je 't verdomme, het was zijn jas.’
‘Ik zag het,’ zei Jaap. Verder zweeg hij.
Eerst toen zij buiten gezicht waren kwam er leven in