| |
XXVI
‘Mijn jonge vriend is wat onstuimig,’ verontschuldigde zich de Rector.
Hij was een bejaarde, bedaarde Eerwaarde, een bezienswaardigheid in de omtrek. Bijna een heilige, gebleven bij zijn kleine kapel, zijn kerkhofje, zijn schooltje, toen voor hem de beurt was gekomen een andere parochie op te zoeken. Op zijn grote platvoeten schoof hij mechanisch naar binnen, een lange rechte ijsvogel in zijn zwarte kleed, zijn ronde, vriendelijke hoofd grijzend van haren en ge- | |
| |
laatskleur. Hij beduidde de Gek de deur te sluiten en stond nu in kalme afwachting het gezelschap te beoordelen, dat zijn komst had gestoord.
Allen, opgesprongen, wachtten eveneens.
‘Mijn bedoeling was niet zo onverhoeds bij u binnen te vallen,’ zei de priester met zijn milde, rijpe stem. ‘Ieder heeft zo zijn eigen wijze van zijn, de mijne is uiteraard en uithoofde van mijn ambt minder luidruchtig. - Dank u!’
Arend Hobbe had hem met een handbeweging genodigd plaats te nemen. Toet ruimde haar bankje.
‘Ik verzoek u te gaan zitten en u niet te laten storen. U, Signora, mag ik niet van uw stoel beroven. Het is maar voor een ogenblik.’
‘Kom hier zitten, Toet,’ nodigde Jaap, begerig naar haar nabijheid.
Zij bleef echter bij het tafeltje, dat voor aanrecht diende, staan, bezig met iets wat niemand zien kon.
De pater liet zich dan gezeggen, hernemend:
‘Mijn jonge vriend Pedrini wenst te weten, wie gisteren op zo vreemde wijze is begraven. En waarom zonder de genademiddelen van de Kerk?’
‘Wij hebben onze vriend begraven als een der onzen,’ verzekerde Arend waardig uit aller naam. ‘Hij heette Ugo of Hugo Pleite, van geboorte Duitser. Van genademiddelen was, geloof ik, in zijn geval geen sprake. Zijn vriendin vertrok hedenochtend.’
De priester knikte.
‘Zo werd mij verteld,’ sprak hij rustig. ‘Het is zeer ongewoon iemand ter aarde te bestellen zonder de daarbij passende formaliteiten in acht te nemen. Van kerkelijke bijstand gezwegen. - Hoe is uw Duitse vriend gestorven?’
‘Vallen,’ zei de politieker vlak. Hij voorkwam daarbij Arend Hobbe, die op zijn meer omslachtige wijze hetzelfde had willen zeggen.
Allen zaten stil. De lamp sputterde een vonkje uit en
| |
| |
zweeg eveneens. Waarna de pater zachtzinnig voortging:
‘Het is eigenlijk niet mijn zaak, daarnaar te vragen.’
‘Waarom doet u dat dan?’ viel de politieker onbehouwen uit. Hij had uit oude traditie het land aan paters, schoon deze hem naderbij bekeken meeviel.
‘Het kon ook vriendelijker, Knuppels,’ merkte Jaap zuurtjes op. Er was geen reden, vond hij, deze bezoeker te ontstemmen. De schilder realiseerde dat zij zeer ongewoon te werk waren gegaan, alsof er buiten hen geen wereld bestond. Ze zouden daar nog gedonder genoeg over kunnen krijgen.
‘Ik moet erkennen: het was ongewoon, gaf hij toe. Laat mij even, Knuppels. - Wij hebben elke formaliteit vergeten, dat is zo.’
Ook Arend voelde dat er iets goed te maken viel; hij zeide:
‘Zijn Eerwaarde zal misschien begrijpen: ons leven hier, van de wereld afgezonderd, is als dat op een eiland of een schip. Men handelt naar de omstandigheden vereisen.’
‘Zeer juist!’ viel Jaap hem bij. Maar Knuppels, geprikkeld door bemoeizucht, bleef dwars.
‘De vergelijking met een eiland of een schip gaat niet op. Wij zijn niet op een schip of op een eiland. Wij houden verbinding met de wereld zo vaak wij willen. Wij hebben lak aan de wereld. Lak! - Zeg jij wat, Ikse, je zit daar maar te zwijgen. Slaap je?’
Ikse werd levend, men zag hem levend worden als een spons wanneer het hem omringende water in beroering komt. Toen ging het leven er ook weer uit; hij zei niets.
Toet, tegen de aanrecht staande, lette op hem. Een kwal. Toch onderging zij, hoe dan ook, zijn invloed. Zij beet de lip met haar witte ondertanden. De Dorpsgek, achter de priester als om hem te beschermen, grijnsde tegen haar. Kort keerde zij zich om.
‘Vergelijkingen,’ hernam Arend Hobbe, redenerend,
| |
| |
‘zijn er altijd min of meer naast. Wie heeft dat ook gezegd? In elk geval is het een waarheid, die mijn vergissing van zoëven weer bevestigt. Wij allen hebben ons vrijwillig van de wereld afgetrokken. Wij staan buiten haar. Zodanig buiten haar, dat het geen onzer is ingevallen, toen wij hem begroeven, daar anderen in te mengen.’
‘De wereld kan me gestolen worden!’ wees Knuppels, grimmig zonder noodzaak, af.
‘Kan ze mij ook,’ viel Jaap hem bij. ‘Maar de Eerwaarde heeft misschien gelijk, wij hadden van dit overlijden aangifte moeten doen. Al was 't alleen maar om moeilijkheden te ontgaan.’
De priester, het hoofd omwendend, trachtte de Dorpsgek duidelijk te maken wat er voorviel. Pedrini raakte zeer opgewonden. Hij sprong, hij balde de vuisten, zoals hij op straat tegen Ikse had gedaan.
‘Zie eens hier,’ wendde de pater zich weer tot het gezelschap. Hij had de handen voor zich op de tafel gelegd, wijd van hem af, twee afzonderlijke hem vreemde dingen. Zo zat hij in het lamplicht, als een Christus onder de verbaasde Emmausgangers.
‘Zie eens hier,’ zeide hij, ‘mijn jonge vriend is vooral in zijn trots gekrenkt. Men kan niet zeggen dat hij hier ter plaatse enige waardigheid bekleedt of enig recht heeft rekenschap te vragen. Maar als enig overblijvende van de bevolking, de laatste van zijn stam, de Pedrini's, een patriciër, zoals deze mensen zich gevoelden en hij misschien in nog sterker mate doet, maakt hij aanspraak op zekere beleefdheden jegens een gastheer, als hoedanig hij hier naar zijn mening optreedt. In elk geval, men had hem in deze zaken moeten kennen.’
‘Is 't anders niet!’ barstte de politieker uit.
De priester keek hem scherp in de stekende ogen.
‘Als ik mij niet vergis,’ zei hij bedaard, ‘bent u een vluchteling die de politie zoekt. Politiek vluchteling.’
| |
| |
‘U vergist u!’
‘Ik geloof niet dat ik mij daarin vergis, hernam de eerwaarde, vermanend meer dan verwijtend. ‘Als ik u was, zou ik mij rustig houden. Van mij hebt u niets te duchten, ik ben geen spion, ook geen dienaar der politie of van enige andere overheid. Ik heb mijn eigen tuintje te verzorgen, daarbij blijf ik mij bepalen.’
‘Goed, laat ons dat afspreken,’ gaf Knuppels brutaal terug.
‘Ken je manieren!’ wees Jaap hem terecht.
‘Ben je van 't houtje? Had dat dan dadelijk gezegd.’
‘Ik ben,’ zei de schilder met stemverheffing, een fatsoenlijk mens. ‘Ik behandel fatsoenlijke mensen zoals ze mij behandelen.’
‘Juist zo,’ bracht Arend Hobbe in het midden. ‘De eerwaarde heeft het goede met ons voor, laat ons dat waarderen.’
De rector wendde zijn aandacht en zijn blik naar hem.
‘U bent Arend Hobbe?’
‘Die ben ik,’ verwonderde zich Arend Hobbe.
‘Zonder beroep; zes en vijftig jaar?’
‘Zo is het.’
‘En u?’ richtte de geestelijke zich tot Jaap. ‘Ik zag u vaak met uw schildergerei voorbij gaan. Mijn kleine pastorie op het pleintje benee is als een uitkijkpost. Niet dat ik uitkijk,’ lachte hij, ‘maar ik zie ongewild alles, dat geeft soms subconsciente verheugenis. Niet moeilijk te raden, aan uw attributen, dat u schilder bent. Er is veel schilderachtigs hier in de omgeving.’
‘Valt niet mee,’ drong Jaap, zoals hij gewoon was, af.
‘Mij is het genoeg,’ de ogen van de priester blonken geestig op. ‘U zoekt misschien meer uzelf.’
‘Daar ben ik kunstenaar voor,’ viel Jaap geprikkeld uit.
‘U moest mijn kerkje onderhanden nemen,’ stelde de
| |
| |
rector glimlachend voor. ‘Er is hier veel kleine architectuur, die het aankijken loont.’
Maar Jaap bleef slecht van aannemen. Bemoeienis met zijn kunst, die ook hier slecht vlotte, maakte hem kregel.
‘Ligt niet in mijn lijn,’ wees hij kortweg af.
De pater keek het geduldig nog eens aan.
‘U zoudt bemerken - wanneer het in uw lijn lag - hoe veel uw kunst aan inhoud winnen zou. De schilders deden er niet goed aan, de muur te verlaten voor de lijst. Zichzelf te willen zijn op een gespannen lapje.’
‘Daar valt over te praten,’ erkende Jaap. ‘Maar men heeft zijn eigen levenshouding.’
‘En die is?’ aanmoedigend eer dan nieuwsgierig.
‘Het zou weinig nut hebben daarover met u te discuteren,’ wees de schilder af.
‘En u, mijnheer Ikse?’ wendde de priester zich onverhoeds tot de dichter.
Als een larve wibbelde de gestoorde zich uit zijn cocon. Hij vond niet dadelijk wat te zeggen.
‘Ikse is mijn naam,’ stelde hij zich onnodig voor. Op zoek naar diepzinnigheid, gewichtigheid en vorm, kon hij zelden het woord dat paste dadelijk vinden.
‘U bemerkt, wij kennen u,’ sprak de geestelijke, vergenoegd de handen wrijvend, als zat hij hier gezellig onder vrienden. Meteen wendde hij zich van Ikse af en zich richtend tot niemand in het bijzonder ging hij voort: ‘Nu zal ik ons aller gastheer - ik bedoel Signor Pedrini - vragen wat wijn voor ons te halen. Hij kweekt, zo onnozel als hij eruit ziet, een uitnemende Nostrano. Onder een dronk zal het beter praten zijn.’
De gek ging buigend en dienstvaardig weg. Arend deed Toet behulpzaam naast hem zitten, plaats makend op het harde houten bankje. De lamp, na een kort prutteltje, spreidde een stil, geduldig licht, dat alle aanzittenden tot een schilderij verbond. Jaap had zijn aandacht in Toet
| |
| |
verloren, verliefde en schilder. Ook Ikse's kologen trokken daar soms heen. Knuppels, de armen lomp op de tafel gebonkt, deed zijn hoofd steunen in zijn gore handen. Arend zat recht. Een voorzitter, een rechter.
De geestelijke sprak:
‘Laat ons, eer onze vriend terug komt, klaar zijn hier mee. Wat u gedaan hebt, gister, kan ik begrijpen. Omdat ik de stemming na voel waarin u het deed. Niettemin was het verkeerd. De Sindaco beneden zal het niet begrijpen. Men zal u verdenken van verkeerdheden, misschien van moord...’
‘Toemaar!’ kon de politieker niet binnenhouden.
‘Jij hebt de meeste aanleiding tot voorzichtigheid,’ beet Jaap hem toe.
‘Dat meende ik ook,’ sneed de pater rustig af. ‘Zoals ik u allen zie, en... ken...’
‘Wat weet u?’ brak Knuppels, zijns ondanks, uit.
De priester lachte, toegevend.
‘Weten niets,’ sprak hij mild. ‘Weten is niet mijn ambt. Iemand kan een moord gepleegd hebben en hij komt tot zijn biechtvader en bekent alles. En de biechtvader weet van niets.’
Hij nam even pauze, vervolgend, de zinnen zorgvuldig op elkaar leggend als schoon linnen:
‘Ik neem niet aan, dat een uwer schuld heeft aan de dood van die Ugo, Duitser of wat hij was. Ook niet zijn bijzit, die even wijselijk als overhaastig is verdwenen. Zij zal haar wuft leven elders opnieuw beginnen, of voortzetten zo ge liever wilt, van romans heb ik geen verstand. Waar geen schuld is past dus ook geen straf. Maar door te handelen zoals gij deed, door de dode nog vóór hij koud was weg te slepen...’
‘Deden wij dat?’ vroeg Arend getroffen.
‘Mieren begraven hun doden zo,’ zei de priester rustig.
‘De oude nomaden in de woestijn!’ riep Knuppels.
| |
| |
‘Zeker, en met de hele kille als getuige.’
‘Zo deden wij ook,’ pleitte Jaap grootmoedig. ‘Wij waren er allen.’
‘Er was iets moois in deze gewoonte,’ erkende de Rector, rondziende. ‘Zeker, gij waart er allen. Ik zal u, die meent het zonder geloof of kerk te kunnen stellen, niet verwijten dat ge bijvoorbeeld mij erbuiten liet. Inderdaad, de hele gemeente was aanwezig, dat mag een troost zijn. Voor mij ook een zekerheid, dat ge hebt gehandeld in de eenvoud uwer onwetendheid. Dit punt dus afgehandeld zijnde...’
‘Dank voor de absolutie!’ schreeuwde de politieker geestig. ‘Wat blijft er verder?’
‘Er blijft dat wij de zaak zo niet kunnen laten,’ wees de priester hem bedaard terecht.
‘Waarom niet?’ wilde Arend weten. Hij vreesde eindeloos gestrubbel met autoriteiten.
De Rector hernam:
‘Mijn vriend Pedrini weet ervan, hij zal niet zwijgen. En bij de Sindaco zijn alle neuzen hier geteld. Vroeger of later zal hij er twee missen. Een onderzoek voorkomen is beter - veiliger,’ en hij keek Knuppels in 't bijzonder aan, ‘dan te trachten het te ontgaan. Wie wegmoffelt belaadt zich met verdenking. U gaat dus, wanneer ge mij de eer doet mijn raad te volgen, morgen de dag met u allen naar beneden. - Ik zeg: met u allen.’
‘Ik weet er een die niet gaat!’ riep Knuppels uit.
‘Ik ook,’ antwoordde de priester rustig. ‘Dat is de ene, die zal opgejaagd worden over alle bergen.’
‘Niet de eerste keer!’ daagde de politieker uit, zich gereed makend op zijn vele vonnissen te snoeven.
‘U kunt ervan zwijgen, ik weet er alles van,’ wees de priester hem terecht. ‘Alsof ge bij mij te biecht waart geweest. Toch meen ik, dat ook gij, mijnheer Knuppels, veiliger doen zoudt door u met alle anderen bij de Sindaco te melden, die een kinderlijk man is en vereerd zal zijn
| |
| |
met uw bezoek. Ge kunt met hem een oude fiasco drinken en heengaan. Hij zal u met complimenten uitlaten tot zijn deur en voelen zich een wijs, rechtvaardig rechter. Zo ken ik hem, maar ik zal mij ervoor wachten u raad te geven, mijnheer de politieke balling. Ten eerste omdat het mij niet past, ten tweede omdat gij die niet zult willen volgen.’
De priester zweeg en niemand zei een woord. Onzichtbaar groeide een spinsel van de dichter naar het blonde meisje, dat aangedrongen tegen Arend op het kleine bankje zat. Alleen de schilder zag het, hij werd bedroefd en woedend tegelijk. Waarom dat varken? En lettend op Arend Hobbe, die ervoor had gezorgd het hoofd van de tafel in te nemen - een gewoonte die hij bijna werktuigelijk volgde - zag hij de patriarch in hem, een van die koningen van Israël, voor wie de schoonste maagd in de lande werd bevolen om hun stramme bloed in gang te brengen. Toch was hij minder dan op die ander afgunstig op hèm. Hem had zij zelf gezocht, gevolgd, zich met hem verbonden. Die ander verbond zich met niemand.
Toen was daar weer de zachte, dringende priesterstem:
‘Wanneer gij allen naar de Sindaco gaat, ik raad u, neem Pedrini mee. Hij zal, bewijst ge hem de beleefdheid, die hem naar zijn mening en de mijne toekomt, u een ontlastend getuige zijn. Hij zal desnoods vertellen dat hij uw vriend zag wankelen en vallen. Dat hij hem gezocht heeft en gevonden. Dat niemand schuld heeft aan zijn dood. Hij zal geloven wat hij bezweert, omdat hij het heeft bezworen en het dus waar is. Hij zal de heidense lijkdienst, die hem uit zijn evenwicht bracht, beschrijven, vloekend en razend om uw ongeloof. Laat het mij over, hem gerust te stellen dienaangaande. Fontana Marina heeft geen dodenakker meer, geen hof van gewijde aarde. Gij hebt uw vriend voorlopig geborgen in een rustplaats, die niet zijn laatste rustplaats zal zijn. Wij zullen hem begraven als een christenmens betaamt.’
| |
| |
‘Ik protesteer!’ schreeuwde de politieker opgewonden uit.
De pater ging hier niet op in. ‘Deze niet ter aarde bestelde behoort mij,’ stelde hij rustig vast. ‘Wees blij dat gij hem niet aan de justitie behoeft af te leveren. Zij heeft met vreemdelingen, die zich blijkelijk verbergen, weinig op.’
De Gek was terug gekomen met twee in raffia gevlochten flessen. Zij dronken. Zij zaten als vrienden bij elkaar, staken de glazen, de kommetjes, de bekers in de hoogte:
‘Alla salute!’
‘Alla vostra!’
Zij dronken diep en overtuigend.
Tot de goede herder zijn schaap Pedrini bij de hand nam, hem afvoerend in de met sterren volgeregende nacht, de Dorpsgek als een koorknaap achter zijn lange, magere gestalte aan.
|
|