| |
XXV
‘Heb je mij niets te zeggen?’ vroeg Hortense.
De dichter keek vaag verbaasd. Zijn ronde maanhoofd gleed door hemelsferen weg.
‘Wat is hij lelijk!’ dacht de schone vrouw. ‘Wat kan een man voor mij betekenen die zo lelijk is!’
Eindelijk sprak hij zelfverzekerd en verzorgd:
‘Je begrijpt het gebeurde, moet ik aannemen, lieve Hortense, verkeerd. De hemelen zullen er niet door uit hun assen raken. Alleen hij - misschien - die wij begraven hebben. beleefde het zo. Zeker te veel romantiek gelezen. Wij hedendaagsen geloven weinig meer in romantiek.’
| |
| |
‘Neen,’ zei zij, hard alsof een draad brak.
Opnieuw bewoog zijn hoofd zich heen en weer, heen en weer, terwijl hij bedachtzaam werkte aan de cocon die hem zou isoleren. Waar dienden zulke uiteenzettingen toe?
‘Natuurlijk spijt het me dat je weg wilt gaan, Hortense. Het spijt me echt.’
‘Zo, dank je,’ wees de vrouw beledigd af.
‘Waartoe die onvriendelijkheid, die haast, die plotselinge besluiten? Wij hadden goede kameraden kunnen zijn.’
‘Zeer vereerd!’ bleef zij sarcastisch en - waarachtig! - knixte.
‘Ik heb eens gelezen van fazanten die zo doen,’ gaf hij belangstellend toeziende zijn commentaar. ‘Argusfazanten, ergens in Polynesië, dus op tamelijke afstand. De mannetjes dansen in de paartijd om de wijfjes. Wie het fraaist danst heeft de eerste keus.’
‘Waar heb je 't over?’ verbaasde zich de schone vrouw. Zij had de Knix, behorend tot haar wezen, niet opgemerkt. ‘Wat wil je met die argusfazanten?’
‘O niets,’ deed hij afweten. ‘Zomaar een incidentele inval. Er zijn mensenstammen die hetzelfde doen, de mannetjes en de wijfjes, ja. Ongetwijfeld is het niet onelegant. Ik zelf, toen ik omtrent dertig jaren jonger was - kan je je mij voorstellen in een Quadrille des Lanciers? Toch moet dat eenmaal werkelijkheid geweest zijn. Taderatàta tòmta tòmta - ongeveer zo. Dwaas moet dat geweest zijn, maar ik vond het toen zo niet.’
‘Je vond mij dus dwaas,’ zei ze, zich bezinnend waar hij het over had.
‘Nu niet zo driftig, lieve kind. Niemand is dwaas die doet wat bij hem hoort. Als ik toen - dertig jaar geleden - mij aan dwaze vertoningen te buiten ging, was dat voor mijzelf natuurlijk, wat het ook in de ogen van anderen geweest mag zijn. De mode trouwens dient ons in zulke dingen.’
| |
| |
Beledigd keerde zij zich om.
‘Ik weet nog steeds niet waar je het over hebt,’ zei ze onwaar. ‘Maar je maakt het niet beter.’
‘Hoeft ook niet,’ vond hij tegemoetkomend, ‘het was in elk geval charmant en elegant. Wij middeneuropeanen hebben daar geen eigen woorden voor. Wat mij betreft, mijn postuur leent er zich weinig toe, stel het je voor. De man, die ik nu ben, ziet dat ook wel.’
Hij zweeg even, hernemend:
‘Vindt je het goed dit dwaas incident te sluiten? Wanneer wij afscheid moeten nemen - ik herhaal, het spijt me - laat het dan waardig zijn. - Waar denk je heen te gaan?’
De Poolse nam haar tasje van de grond.
‘Waarom?’
‘Belangstelling. En laat mij dat tasje dragen.’
‘Neen, dank je.’
‘Nu vindt je mij een schoft. Wat erger is: een lomperd. Ik zie het aan de vlammende violen van je ogen. - Laat mij dat tasje dragen, Hortense, ik smeek erom. Terwille van de welstand en ons gevoel van eigenwaarde. Terwille van onze vriendschap.’
Pathetisch, één woede, schoot zij af:
‘Ik zou het niet kunnen verantwoorden tegenover... hèm.’
‘Wie hem?’ verbaasde hij zich eerlijk. Meteen herinnerde hij zich, beseffend een fout gemaakt te hebben.
Met een ruk had de vrouw haar tas heroverd, gereed te gaan.
‘Het spijt me,’ verklaarde hij oprecht. ‘Mijn geheugen is kort.’
‘Zal je te pas komen, mijnheer Ikse.’
Dit was nu weer om op te schieten banaal. Een hoftheater-Carmen. Toch was hij buiten staat het erbij te laten.
‘Hortense, ik verzoek je, ik smeek je, vergeef me. Wan- | |
| |
neer wij moeten afscheid nemen, laat het niet lelijk zijn. Ik zal, aan je terug denkend, een gevoel van dankbaarheid bewaren, geluk is niet te sterk gezegd. Ons leven kan, het moet een snoer van geluksparelen zijn.’
‘Schoft!’
Hij keek haar na, zo was ze ècht, op haar hoge benen. Heerlijk zoals ze daar de treedjes nam. Ze moest veel gedanst hebben, veel aan physieke cultuur gedaan om het zo te kunnen. Jammer, maar alles was beter dan een lastige collage. Hortense zou een mooie herinnering zijn.
De dag begon alreeds te verbleken toen de dichter ontwaakte in de diepe holte van zijn aangevreten matras. Voor het open venster boette een kogelronde spin haar gehavend web. De spin was zich des dichters niet bewust, zij gaf daar althans geen blijk van. De dichter echter werd, doezelig oprijzend, de spin gewaar, zoals ze rondging langs de stralen van haar gespannen rad, de treden achter zich latend van een eindeloos rondspiralende trap. En dit zo zijnde, begon de dichter mee te spinnen.
Hoeveel insecten zou dat monster verslonden hebben? Honderden, duizenden zeker wel. Toch ving het telkens opnieuw weer aan, straks met de avond zou de slachting bloedig zijn.
Wie spin was had het recht daartoe. De spin was ervoor geschapen, met klauwen, kaken en een net, die duidelijk wezen naar een doel. Wie, spin zijnde, dit doel miste, faalde te handelen naar de regel van zijn soort.
Men kon ook anders redeneren, uitgaande van de straks te vangen vlieg. Die blauwe brommerd zou het wel ontkomen, maar zeker niet dat wonderlijk broos vliegmachien, dat vederlicht kwam landen op des dichters mouw. De dichter knipte, het vliegtuig startte naar veiliger veld. Noodlanding-veine voor de spin. Zij haastte zich het niemendalletje in te kapselen en te binden.
| |
| |
Zo'n beest, had het een geweten? Waarschijnlijk alleen voldoening om de vangst. Men kon het menselijkerwijs zo stellen, dat de vlieg slechts bestond als voedsel voor de spin, dan was de spin gerechtigd over de vlieg te vervoegen, zelf wellicht, vet gevreten, voer voor een zwaluw of een vleermuis. Waarmee de hele reeks verantwoord was. Men kon ook stellen: de Spin, hoofdletter, zou in de schepping gaan ontbreken, wanneer de spin, kleine letter, haar taak verzuimde. De taak, slindend en telend, te bestaan.
Wat had, vroeg zich de dichter, suffend in het vertroebelend duister, af, die spin en haar verantwoording met hem te maken?
Hij richtte zich op, tuimelend over zijn benen.
Die vrouw, Hortense, scheen hem een schuld te willen aanwrijven, die niet bestond. Zo waren ze, veegden het vuil van hun eigen straatje naar een ander. Van die fraailing met zijn Schaumweinnaam gesproken, 's mans einde was alleen verhaast. De sluipwesp van de twijfel vrat hem leeg. Vroeg of laat moest wat gebeurd was zo of zo gebeuren.
De knaap had een gardeluitenant kunnen zijn, met verlakte leren kuiten, een zilveren doodskop op het harde, ontoegankelijke hoofd. Dan had hijzelf, Ikse, misschien een prik opgelopen, een schot, of een por die hem de rots af mepte. Pijnlijk zoiets, vooral in het geestelijke gezien. De geest is naar de regel aan de stof gebonden, maar het lomp geweld van een in razernij ontstoken luitenant mist schoonheid en zelfs proportie. Een wereld zonder Ikse was voorstelbaar, toch moeilijk voor de dichter Ikse zelf. Vraag of de ruiling rechtvaardiger zou zijn geweest.
Hij stommelde in de muurkast om wat te eten. De muurkast was leeg, hij had zijn boodschappen verzuimd. In de pappan krabbelde een jonge rat al peuzelend de bruine korsten om. Niet fris, zoiets!
De Hobbe's zouden wel wat hebben. Dat meisje Toet...
| |
| |
Ja, dat meisje Toet. Ze stond voor iedereen met wat ze had gereed.
Hij stapte een met sterren bestoken avond binnen als de verlichte buitenwijken van een stad. Aan het straatje lagen de betonblokken der huizen, hij waadde over de bodem ener ingedijkte zee, waar vreemde dingen gebeurden van lichte en donkere schimmen. Hij struikelde over een verkeerd gemeten stap, bleef liggen, ding onder dingen, als Ugo gelegen had, dom, onbeweeglijk. Allengs werd het levensbesef weer in hem wakker. Met bezeerde knieën strompelde hij, boosaardig mompelend, verder.
Onderweg kwam hij de Dorpsgek tegen, die ditmaal niet zijn grijnzende hondedans vertoonde en in een hoek kroop om hem door te laten. Hij plaatste zich, de vuisten ballend, midden op het pad. Gelaat aan gelaat, stonden zij vlak voor elkander.
‘Prego!’ zei Ikse als wijs man het eerst.
Alsof hij een stomp gekregen had, schoot de Gek opzij. Achter zich hoorde de dichter zijn dwaze opgewondenheid.
De deur, bij Arend, was op de grendels stijf gesloten. Door de reten glommen aders van rood licht. De dichter klopte. Toet deed open. De mannen zwegen, gestoord in hun gesprek. Arend, Jaap, Knuppels. De jonge vrouw schoof voor de nieuwkomer een krukje bij.
Het viel de dichter nooit in dat hij stoorde. Toch deed het gebrek aan welkom hem ongenoegelijk aan.
Wat moest de Gek met zijn gebalde vuisten?
De vrouw kwam rechtop bij hem staan, zij had op de tafel een glas gezet, schonk zwijgend bleke, dampende koffie. Haar jonge lichaam ademde bijna rakend aan zijn wang. Bewegingloos bleef hij wachten tot zij klaar was.
Ten laatste kwamen ook de mannen in beweging. Iets
| |
| |
als het vertrekken van een trein of het opnemen van rondgegeven kaarten.
‘Ik zal het je bewijzen,’ zei Knuppels, stellig en parmantig als hij was.
‘Als 't niet te veel is,’ sprak de dichter het meisje aan, ‘zou ik graag een boterham willen. Doe geen moeite, alleen iets om te soppen in de koffie.’
Rond de tafel rezen de koppen der mannen als in olieverf aangezet in de ruimte van het rode licht. Opnieuw wachtten zij gestoord.
‘Laat ik niet storen,’ zei Ikse. ‘Ik kom waarschijnlijk midden in een ernstig gesprek. Misschien mag ik meedoen, maar ik heb honger. Mijn boodschappen vergeten, niets in huis.’
‘Is zij weg?’ vroeg Arend, zich tot niemand richtend.
De mannen zwegen, elkaar vreemde koffiehuisgasten. Eindelijk zei Ikse:
‘Bedoel je met die zij Hortense?’
‘Die vrouw heeft nooit bij ons gepast,’ gaf Arend zijn mening. ‘Is zij vertrokken?’
De dichter knikte. Hij nam van Toet het bordje aan, hun vingertoppen raakten toevalligerwijs elkaar.
‘Dank je!’ en er was iets tussen hen. Dan tot Arend zich wendend, voldeed hij aan zijn verzoek:
‘Ja, met haar koffertje is zij heengegaan. Ik had haar wilen helpen...’
‘Gelijk geladen substanties stoten elkander af,’ doceerde Knuppels, op zijn manier geleerd. ‘Het is goed dat zij weg is.’
De dichter, soppend, keek of hij iets zeggen wilde. Hij zweeg. Hij bracht de koffiekom als een hostiekelk aan zijn slurpende lippen, zette hem met dezelfde plechtigheid weer neer.
Toet zat naast Arend, de dichter en de schilder letten gelijkelijk op haar. De naald sleepte bruine draden door
| |
| |
het versleten weefsel van een sok. De kamer was vol spanning, die in de lamp haar oorsprong leek te hebben. Geen der aanwezigen sprak, maar allen hadden iets tegen de dichter. In de schilder stak het plotseling als een haat. Onpleizierig zei hij:
‘Ik zou wat meer van Ugo willen weten. Hoe zit dat?’
Zij hadden het geval blijkbaar met elkander bepraat en waren tot geen slot gekomen. De dichter voelde zich door een dreigend cordon omgeven. Hij moest wat zeggen; datzelfde had hij gister doorleefd, toen zij zo met hun allen bijeen stonden om het graf.
Maar hij had niets te zeggen. Toen niet. Thans niet. Hij wist niet hoe die zwanenridder aan zijn eind gekomen was.
‘Het heeft natuurlijk,’ boorde Jaap in hem, ‘te maken met Hortense.’
Weer zwegen allen, keken, wachtten van hem het antwoord. Zij zouden hem gefolterd hebben als ze konden. En Jaap insinueerde:
‘Jij hebt Hortense het laatst gezien.’
Knuppels, de bijzitter-politieker, barstte uit zijn spanning. Hij schaterde het bij voorbaat uit.
‘Zegt niemendal. Hij ziet alle mooie vrouwen het eerst, leer mij hem kennen. En het laatst ook, daar kan je van op aan. Ik heb zo'n rijmelaar gekend...’
‘Hou je toet!’ blafte Jaap hem woedend af. ‘Laat hij zelf spreken.’
Arend keek als een welwillend rechter. Maar een rechter. Toets handen knuffelden zenuwachtig met de draad. Zij waren rose pasgeboren diertjes.
‘Ik ben geen gedachtenlezer,’ zei eindelijk de dichter. ‘Hij is dood.’
Zijn vingers rolden een balletje van de grijze klei, die in het dorp beneden voor brood doorging. Alsof niets anders ter wereld van zo groot belang was, keken allen
| |
| |
aandachtig toe. Het balletje, ingedroogd, verkruimelde tot niets.
‘Ik denk,’ merkte Knuppels onderzoekend op, ‘dat hij gewoon gevallen is. Net als die stenen om hem heen. Dood. Klets er niet langer over. Het gaat zo met stenen en met mensen.’
‘Wat zei Hortense?’ hield Jaap querulant vol. Zijn ogen stonden scherp in hun smalle kassen. Toet lette erop, wetend dat hij speelde voor haar, om haar. Hij merkte dat zij op hem lette. Hij drong aan:
‘Het heeft natuurlijk te maken met die vrouw.’
De dichter bleef gelaten als een peluw. Wat ging het hem aan? Hij vond het alleen verdraaid taai en vervelend. De lange Duitser was door zijn knieën gezakt, net als hijzelf zoëven. Van vermoeidheid, slapheid, ellende, jalouzie. Moest hij daarover zich bezwaard gevoelen? Was hij verantwoordelijk - wat betekent eigenlijk zo'n dik woord? - en tegenover wie? Maar het ging niet om Hortense, het ging om dat Blauwe Vrouwtje hier. Aardig zoals die vingertjes treuzelden met de stopnaald en het doorhalen vergaten. Vermoedde zij iets?
Hij besloot te zwijgen. Hij besloot opzettelijk te zwijgen. Het ging hem niet aan.
De schilder gaf het nog niet op. Hij voelde zich rechter. En van de voorzitter, Arend, met een hoofdknik verlof bekomen hebbend, richtte hij zijn stekende ogen op de beklaagde.
‘Die vrouw, hoe ziet zij er van binnen uit? Zulke schoonheden zijn van glas, heeft zij een geweten? Heeft zij ervan geweten wat gebeurd is en waarom? Zij pakt haar koffers, vóór een van ons haar gezien heeft is zij weg. Van niemand anders neemt zij afscheid als van jou, Ikse. Dat spreekt. Ik houd je voor zoiets als een biechtvader der vrouwen - een zieleherder als je dat liever hoort. - Wat heeft ze je vóór zij naar beneden ging bekend?’
| |
| |
‘Je leeft in fantazieën, Jaap,’ merkte Arend afkeurend op.
‘Laat hij antwoorden,’ eiste de schilder streng, voor Toet poserend als inquisiteur. Haar ronde lippen vormden een vragend woord, nauwelijks verstaanbaar, nauwelijks werkelijk voor haarzelf. Toch had zij het uitgesproken, allen hadden het gehoord:
‘Waarom?’
Knuppels stond als een boog op springen.
‘Ja waarom?’ herhaalde hij en brak het wonder stuk. ‘Waarom juist hij? Onze vriend Ikse...’
‘Hij is mijn vriend niet,’ sloeg de schilder door.
Arend Hobbe wuifde gezaghebbend met de hand.
‘Laat ons wèl wezen,’ trachtte hij te kalmeren.
Zo leek hij precies op wat hij altijd afkerig was te zijn, een patriarch.
‘Laat ons wèl wezen, Jaap,’ ging Arend gezaghebbend voort. ‘Op die toon spreken wij hier niet. Niemand van jullie heb ik verzocht hier te komen, hier in Fontana Marina en hier in mijn huis, versta dat goed. Ik heb aan mijzelf en mijn lieve Toet genoeg. Nu jullie eenmaal hier zijn, verlang ik dat wij als vrienden leven. Mensen. In de zogezegde maatschappij, die wij verlieten, is verwarring, is strijd genoeg. Hier, waar wij ons afzonderen om tot onszelf te komen, zijn wij onszelf, dat is...’
‘In de mens een welbehagen!’ kon de politieker zijn geestigheid niet betomen.
Arend Hobbe liet zich niet storen in zijn rede. Hij meende het.
‘Zo ongeveer heb ik het bedoeld,’ stelde hij vast. ‘En ik ga verder: wie het niet bevalt, zo een doet beter heen te gaan.’
‘Hoho!’ protesteerde Knuppels.
‘Dank je, Niemand heeft jou hier aangesteld als baas,’ barstte Jaap uit.
| |
| |
‘Ook ikzelf stel mij niet, dat weet ik, als zodanig aan,’ vervolgde Arend Hobbe bedwongen. ‘Wanneer ik zo spreek gehoorzaam ik aan de ongeschreven wet, de wet van de Wildernis, zou ik bijna zeggen. Ofwel wij hebben om hier te zijn het zedelijk recht en leven met elkaar in goede vriendschap, òfwel wij kunnen niet in goede vriendschap leven en missen om hier te zijn het zedelijk recht. Het komt mij voor...’
‘Je bewijs uit het ongerijmde is een ongerijmd bewijs, dat komt mij voor!’ dong de politieker naar zijn mening geestig af.
‘Het komt mij voor,’ hernam, zich bedwingend, Arend Hobbe, niet rekenend op een flankaanval van Jaap.
‘Het komt mij voor,’ drong de schilder zich op, poserend voor zijn model, ‘het komt mij voor dat ik het zedelijk recht heb van mijn vrienden, of wie ervoor door willen gaan, waarheid te verlangen.’
Arend herhaalde zijn aartsvaderlijk gebaar, meteen doorzettend met een besef van eigen grootheid:
‘Het komt mij voor,’ sprak hij, ‘dat zij die uitgescheiden zijn de consequentie hebben getrokken van de waarheid, die ik zoëven uitsprak. Zij waren verdwaald. Ik heb hen zonder vreugd zien komen, dat zij nu weg zijn komt mij als een zuivering voor.’
‘Zeer juist!’ viel de politieker hem bij. ‘'t Is hier geen Helikon voor geliefden.’
Met bleke, gespannen kaken schoot Jaap woedend naar voren.
‘Helikon of geen Helikon, die jongen deed geen vrije keus. Wat ik wil weten is, hoe heeft zich alles toegedragen? Laat hij het zeggen, hij is de laatste levende getuige.’
De dichter verloor noch zijn houding noch zijn gemoedsrust.
‘Ik droeg haar koffertje naar beneden,’ zeide hij snedig. ‘Maar zij werd ongeduldig, mijn tempo was de schone
| |
| |
vrouw te traag. Altans voor de stemming, waarin zij verkeerde.’
Jaap hield aan:
‘Welke stemming?’
De dichter liet zijn hoofd tussen de schouders vallen als in een kom.
‘Het is mij nimmer vergund geweest,’ zei hij enigszins geaffecteerd, ‘in de wereld van haar onderbewustzijn te verkeren. De bovengrondse omgang gaf al moeilijkheid genoeg. Ik zou zeggen, laat ons niet trachten te doorgronden wat zich zo blijkelijk aan onze waarneming onttrekt. Een andere vraag is...’
Allen zwegen in verwachting.
‘Een andere vraag is,’ voer de dichter voort, ‘waarom, toen ik zoëven door de dorpsstraat hierheen kwam, sperde de gek Pedrini mij als een dolle hond de weg?’
‘Omdat je...’ viel Jaap dreigend uit.
Het scheldwoord, dat hij in de mond had, kwam niet tot zijn recht. Drie harde bonzen deden de buitendeur slippen uit het slechte slot.
De Dorpsgek tuimelde naar binnen, een lang iemand, die in de doorgang staan bleef, als een stopstuk in de nachtruimte achter hem.
|
|