| |
XXIV
‘Wij hadden hem moeten laten liggen waar hij lag,’ zei de politieker koppig voor de honderdste maal. ‘Stenen erop. Zo deden de oude nomaden in de woestijn.’
‘Wij zijn geen nomaden,’ stelde Arend Hobbe grimmig vast.
‘Wat zijn wij anders?’
Niemand gaf Knuppels de voldoening van een antwoord.
Zij sleepten het lichaam meer dan het te dragen. Jaap klemde het hoofd als iets dierbaars onder zijn arm. De vrouwen volgden, elkander troostend met een verloren woord.
‘Waar vinden wij mulle grond om een diep gat te maken?’ begon de politieker weer. ‘Stenen erop!’
Jaap zwol van woede. De vracht was zwaar en lastig. Hij had een afkeer van dat hoofd onder zijn arm.
‘We weten het nu wel, hou eindelijk je bek met je verdomde stenen.’
‘'t Is rationeel,’ bepleitte de ander zijn gelijk.
‘Rationeel is niet alles. Kijk liever wat je doet,’ raasde
| |
| |
Jaap, ‘je laat de benen slepen. - Jij, Ikse, kon ook een beetje meer je portie nemen.’
‘Is niet mijn vak,’ weerde Ikse af. Onhandig trachtte hij met zijn dikke armen greep te krijgen om het middel.
‘Verdomme!’ vloekte de politieker, ‘kijk toch uit!’
‘Een beetje piéteit kon geen kwaad,’ meende Arend, stil staande. ‘Zijn jullie er?
Langs het kapelletje, waar de madonna wijs glimlachend toekeek, bereikten zij een smal terrasje, door een wal van stenen afgezoomd. Het schuimde over van wit bloeiend kruid. Hier deed de schilder, die de leiding had, het lichaam neerleggen en keek toe.
‘Waar planten zijn is aarde,’ zei hij. ‘Ergens een schop?’
‘Wij moeten de Dorpsgek vragen,’ stelde de politieker voor. ‘Als jullie met alle geweld graven wilt.’
‘De Dorpsgek? Nee, dat lijkt me beter niet,’ oordeelde Arend voorzichtig.
‘Zeg het dan maar. Wat dan?’ Voldaan van zijn gelijk keek Knuppels om zich heen.
De vrouwen waren langzaam naderbij gekomen. Het lijk lag met de blauwe stuiters van zijn ogen naar de zon. Ogen van doden moeten gesloten worden, had de Poolse gelezen in haar boeken. Zij bleef ernaar kijken, maar vond geen neiging iets te doen. Zij begreep niet wat ze voor die jongen ooit had kunnen voelen. Hij was mooi als een heiligenbeeldje, dat vrouwen stromen doet naar zijn kapel en een harer verkiezen zal...
Ontsteld om haar ketterse gedachten, keerde zij zich huiverend af.
Toet legde een zakdoek over het gezicht.
Zonder gereedschap een graf te delven viel niet mee. Zij spitten met stokken, groeven met geklauwde handen, zich wondend aan verborgen doorngesels van braam. De poli- | |
| |
tieker ging uit het kapelletje der Zwarte Madonna een blikken vaasje halen.
‘Breng dat terug!’ gebood Jaap dreigend.
‘Zal niemand deren. Ook die stenen dame niet.’
Arend Hobbe sprak een wijs woord. Men moest wat anderen heilig was niet schaden. Ook al waren die anderen er zelf niet bij.
De schilder rukte Knuppels het vaasje uit de hand.
‘Geef hier, verdomme!’
‘Ik wist niet,’ smaalde de politieker onverstaanbaar, ‘dat je van het houtje was.’
‘Wat brom je?’ dreigde Jaap, zich omkerend op zijn weg naar de kapel.
‘Ik wist niet dat je van het houtje was,’ spuwde de politieker hem nu recht in het gezicht. Hij durfde te staan voor wat hij zei.
‘Daar kletsen we niet over,’ maakte de schilder het af. ‘Graaf. Met je poten.’
Stompzinnig wroetten zij allen in de mulle, bruine grond, wierpen kluiten opzij en stenen. Ook Toet hielp mee met smalle blonde handjes, die Jaap telkens sentimenteel in het gat verdwijnen zag. Hij vond haar dapper, maar had graag die kleine knuistjes gespaard. De Poolse stond er als rouwdragende bij. Met haar koffers was zij door Jaap aangehouden. Een kwartier eerder weg en dit zou haar bespaard gebleven zijn.
Het lijk wachtte, wachtte geduldig. Het wilde als een mens begraven worden.
Ten laatste was de greppel diep genoeg.
‘Hij kan er wel in,’ mat de politieker, zelfvoldaan.
‘Zó...?’
Allen keken naar de Poolse, die eindelijk gesproken had.
‘Zo gaat het niet,’ sprak Arend Hobbe het voor haar uit.
De politieker liet zich de beurt niet ontgaan.
| |
| |
‘Zie je wel, stenen, zei ik, stenen. Wat goed was voor de profeten in het Oosten, zal voor dit jonge mens genoeg zijn. Hij was overigens...’
‘Een mens als wij allen,’ maakt Jaap het af, meteen gereed met een practisch voorstel. ‘Wij leggen een bodem van stenen onderin, dan heeft hij zijn zin. Daar boven op - verdomme wat ligt hij daar ellendig in de zon. Wij konden het zelf zijn.’
‘De mens die opgehouden heeft te leven,’ zei Arend diepzinnig, ‘is niet veel meer,’ en de vraag zwierf als een echo in hem om: kon dit hier in Fontana Marina ‘leven’ heten?
‘Wij slopen twee deuren uit,’ stelde de schilder voor. ‘Die zetten we als een dakje over hem heen.’
‘Dan kan je blijven graven tot je een ons weegt,’ merkte Knuppels vijandig op. Hij bleef bij zijn idee, de feiten gaven hem gelijk.
Jaap zat ermee in.
‘Daar kon je gelijk in hebben,’ gaf hij eindelijk toe.
‘Stenen!’ kwam Knuppels op zijn voorstel terug. ‘In een land van stenen moet je stenen gebruiken als sneeuw in een land van sneeuw. De boeren hier hebben dat altijd zo begrepen, vandaar de harmonie die het landschap heeft.’
‘Voordat wij stenen stapelen,’ bemiddelde een beetje ongeduldig Arend Hobbe, ‘beschermen wij de dode met dorre takken. Hier is genoeg los hout.’
Zo leek het verstandig. IJverig begonnen zij allen takken af te breken, de mannen rukten athletisch hele heesters uit de grond. Het werd een wedstrijd voor het oog der vrouwen, het werd een sport. Het lijk wachtte geduldig tot alles klaar zou zijn.
De dichter deed niets. De dichter lette op de Poolse met haar donker opgemaakt gelaat. Zij was verveeld gaan zitten als een stenen weduwe op een camposanto. De glazen tranen werden haar bespaard, zo bleef het schouwspel dat
| |
| |
zij bood aesthetisch. Met zijn rode zijden zakdoek wiste Ikse de zweetparels van zijn hoofdglobe af, waarop hij als onder inspiratie mee begon stenen te rapen.
Toen alles gebeurd was, het lijk lang uitgelegd in de smalle greppel, gedekt met takken en platte stenen, klein puin er zorgzaam over, en er niets meer was te zien, stonden zij allen aan het vreemde graf en zwegen.
Arend Hobbe was de eerste die woorden nodig oordeelde en vond. Hij wreef de handen, hij sprak langzaam, afgemeten:
‘Kameraad! Het is ons aller deel te sterven. Het is ons aller deel te leven zo als wij geschapen zijn, ik mag haast zeggen als gasbubbels stijgen uit het moeras, dat mensheid heet. De mens, die zijn aardse loopbaan aanvangt, is een onbekende voor zichzelven. Hij grijpt, hij proeft, hij ziet, hij ontvangt geluiden en eerst geleidelijk brengt hij in dit alles zin. Tegelijk openbaart zich in hem een binnenwereld, die als een tuin vol vreemde bloeisels is. Eèrst later, veel later, vindt hij ook hierin zijn weg, al zijn er die hem nimmer vinden.’
Arend bezon zich even, als bladerend in de bladzijden van een boek.
‘Zelfkennis,’ hernam hij, ‘zelfbeheersing is een zeldzaam goed. Kameraad, wat jou hier bracht in dit Fontana Marina weten wij niet. Zovelen kwamen in deze door mensen verlaten woonplaats om te vergeten wat het leven hun had aangedaan. Zovelen om in rust zichzelf te vinden. Jij, Ugo Pleite, in de vrouw, die je naar hier vergezelde, bracht een schat mee die je misschien verbergen, bergen wilde. Wij, je kameraden, moeien ons daar niet mee. Wij leren de gedachten der mensen kennen uit hun daden, hun hart uit hun manier van zijn. In jouw boek hebben wij twijfel en onzekerheid gelezen. Twijfel vooral aan je kracht, je doel, je bestemming, - indien van zoiets sprake kan zijn.’
| |
| |
Hij zweeg en allen zwegen. De wereld weefde met nauw hoorbare ritselingen haar eeuwig eendere klosjeskant. Het groepje mensen stond daar als een disparaat Cooksgezelschap. En onverdroten ging de uitlegger door, rhetorisch vragend:
‘De mens, wij mensen, hebben wij een bestemming? Sommigen willen het zo of maken er zich een. Met hen begint de wereld te bestaan, zij krijgt door hen aanschouwelijkheid en zin, zij groeit, verdort, gaat met hen onder. Dat zijn de gelukzaligen, die vrede hebben met zichzelf. De - het woord houdt verwijt in - egoïsten. Maar anderen hebben die zelfgenoegzaamheid niet. Het huis, waarin zij worden geboren en leven moeten, is als het ware niet het hunne. Zij knutselen eraan, verbouwen het, breken het af. Een geheel nieuw te bouwen valt niet mee: eerst het voltooide werk vertoont zijn fouten. Aan 't eind gekomen, zien zij zich teleurgesteld, zij vangen bij de eerste steen weer aan. Misschien mag men hen idealisten noemen, deze bijen, bevers, mieren onder ons. Op de top geklauterd, zien zij naar verre onbereiktheden uit.’
In zijn laatste rustplaats lag daar Ugo Pleite, of hoe hij in dit leven had geheten, te wachten tot het gedaan zou zijn. De vrouw, zijn beminde, verzorgde met de vingertop een wenkbrauw, die lekte in de hitte van de middag. Zij hoopte dat het spoedig voorbij zou zijn.
Arend hernam:
‘Kameraad, jij was, zover wij in je lezen konden, noch het een noch het ander. Welke twijfel droeg je als een ziekte in je mee? En op die laatste tocht, die je ondergang zou worden, welk drogbeeld lokte je omhoog en liet je met de bodem onder je weer vallen? De reuzen, die deze bergen maakten, hieven de rotsgevaarten tot de hemel op. Veel stenen regenden steunloos omlaag, of werden tot hun tijd kwam, opgehouden. In elke grindscherf loert een lawine, die duizend jaar kan wachten op haar beurt. In elke mens,
| |
| |
die hoger dan zijn doel stijgt, is het latent gevaar, de stap te missen en te worden wat hier ligt: dit dode ding. Dit moge dan zijn eindelijk doel zijn. Ook zijn bestemming? - wat weten wij hier van? Een niet te kennen uurwerk loopt in ons allen af. Het rust. - Hij ruste.’
Tevreden trad Arend Hobbe in de rij terug. Hij had een dennennaald geplaatst in de mierenhoop van zijn denken. Nu keek hij als een lijkbezorger rond: wie nog? En was gereed de plechtigheid te besluiten, toen Knuppels zich aanmeldde, zich plaatsend aan het hoofdeind van het graf.
Het blauw van de dag was tot saffierdiepte ingedonkerd. De bomen hadden het knutselen aan blad en bloem gestaakt, zij wachtten rustig ademend de avond. De daginsecten hadden hun honk betrokken, langzamerhand openden de nachtvlinders hun vlucht, snorrend met gespreide vleugels over de ruige stammen.
Daar stond een klusje mensen rond een hunengraf bijeen, er was een kleine, geduldige verschuiving om Knuppels door te laten. Knuppels, die voor zijn kleine gestalte een voetstuk zocht en sprak:
‘Wat wij gewoon zijn als samenleving aan te duiden, is bijeenleving, niet meer. Het samen, het verband, ontbreekt. Onze grote voorgangers hebben van een kapitalistische maatschappij gesproken. Zij namen de woorden zo als zij ze vonden, het kwam erop aan verstaan te worden. Maatschappij komt van maatschap en maatschap komt van maat. Wie is het die zichzelf op de borst durft slaan, daar waar het hart - ook al zo'n woord van al te ruime zin! - gezegd wordt zich te bevinden, om luid getuigenis te geven: de mensen - medemensen - zijn mijn maats?’
Hij nam een lange pauze om zijn golfstick uit te zoeken; onverhoeds kwam hij tot de slag.
‘De kapitalistische maatschappij, die wij het genoegen hebben in haar laatste stadium te beleven, telt thans een
| |
| |
slachtoffer te meer. Hier ligt hij. Want het is dwaasheid te menen dat de jonge mens, die wij begroeven, steen onder stenen naar 's lands gelegenheid, - het is een dwaling uit te spreken, dat hij aan innerlijke verscheurdheid te gronde zou zijn gegaan. Wat is die innerlijke verscheurdheid als ik vragen mag, anders dan gemis aan steun, wat is gemis aan steun anders dan slechte samenhang onder de mensen, wat is deze slechte samenhang indien geen maatschappelijk tekort, en wat doet mensen als deze, een jonge, krachtige man, een David, de kameraadschap missen, waarbuiten hij niet leven kan?’
De vraag stond in de lucht als een onafgemaakte bliksem, vol dreiging en spanning. De inslag liet zich even wachten. Met oratorische voldoening schoot de spreker onverhoeds zijn zware lading af:
‘Het kapitalistische stelsel draagt de schuld! Het zou een Atlas zijn, die op zijn stoere schouders de wereld droeg: vrijheid, gelijkheid, broederschap zouden in die wereld heersen. Vrijheid voor allen om zichzelf te zijn, gelijkheid voor de door allen gestelde wet, broederschap - ja wat wil broederschap zeggen in een mensheid, die met broedermoord begon? Gij allen hier aanwezig weet wat van die vrijheid geworden is, gij allen gevluchten naar dit eiland van eenzaamheid. Ik heb niet de gewoonte te spreken voor mijzelf, gij echter wat zijt gij anders dan opgejaagd wild, dat hijgend in zijn schuilhoek de honden naderen hoort? Waarop wacht gij anders als op het genadeschot? Zo gij gevlucht zijt en hebt u hier verborgen waar geen mens menselijk leven kan, was het ter wille van broederschap en gerechtigheid? De onnozele natuur omgeeft u die, zegt men, God schiep, het heelal en zijn beschreven heerlijkheid. Maar wie geeft ons brood en leeftocht, wie rust en bezonnenheid om het voedsel te genieten? De mens heeft zijn gedachten gekregen om de gelukzaligheid te gevoelen, - waar, vraag ik, leeft de mens die dit
| |
| |
waarlijk vermag? Een slaaf, die in de zon zit, is hij minder een slaaf, de meester, gebukt onder zijn zonden, is hij minder een meester? De slaaf zal rampzaliger dan tevoren aan zijn zwoegtaak gaan, de meester, gebeten door de slang der wroeging, de zweep ontladen op een zwetende rug. Beiden zijn rampzalig, naar de mens gesproken.’
De rede liet de redenaar in de steek, hij scheen daar iets van te beseffen, veranderde als een rustend karrepaard van stand. Het hoofd dreigend naar boven stekend als een reiger, richtte hij zich onverhoeds tot de ter aarde bestelde:
‘Jonge, gezonde knapen als gij, gevallen makker, wanneer gij in de wereld uw plaats niet vindt, aan wie de schuld? Aan het orgaan of aan het organisme? Wie onzer zou niet liever opbouwen dan breken, wie onzer niet snakken naar een huiselijke haard in stede van te vluchten om het vege leven? Ik, die hier sta, weet hiervan te spreken. Mijn levensloop...’
‘Is die aan de orde?’
Onrustig wuifden de lichamen rond de grafheuvel heen en weer, windvlaag door halmen.
‘Wie vraagt dat?’ vroeg de spreker boos, zoekend in het vertroebeld avondlicht.
De schilder richtte zich, een kerel.
‘Ik!’
Een smalende lach kroop om de lippen van de orator.
‘Straks kunt u spreken, kameraad. Eerst ik.’
Hij zocht naar een voorzitter om hem gelijk te geven.
‘Deze dode,’ drong Jaap zijn mening op, ‘heeft niets met de kapitalistische maatschappij te maken.’
‘Dat zal ik beoordelen.’
‘Of met de levensloop van Knuppels.’
Arend Hobbe trachtte bezwerend op te treden.
‘Vrienden, vrienden, geen krakeel op een graf!’
‘Alles heeft met de kapitalistische maatschappij te ma- | |
| |
ken,’ hield de politieker koppig vol. Hij richtte zich woedend tot Arend Hobbe:
‘Wanneer men mij met geweld belet het woord te voeren, zal ik ervan afzien.’
Arend borstelde met de hand een sussend gebaar.
‘Onder protest!’ riep Knuppels, die aan voorzitters gewend was.
Er viel een door niemand verwachte stilte, waarin nen de Poolse hoorde snikken. Ook Toet, overzenuwd, zocht haar zakdoek.
‘Nog iemand?’ vroeg haastig om te eindigen Arend Hobbe.
Jaap Sparkel, de schilder, trad op zijn plaats voor in de kring.
‘Verdomme,’ viel hij uit, ‘dit had niet hoeven te gebeuren. Ik meen, er was geen noodzaak waarom deze jongen dood moest.’
‘Hij is gevallen,’ stelde Arend, alsof het erop aan kwam vast.
‘Gevallen, ja. Wat daarvóór?’
‘Wij zullen het nooit weten,’ zei Arend berustend.
‘En wij behoeven het ook niet te weten,’ kwam de politieker op voor zijn gelijk. ‘Het gaat ons niet aan. Geen bliksem!’ legde hij de knoop er boven op.
Nogmaals sprak Arend Hobbe, hopend te besluiten:
‘Hij was van het verloren volk, dat telkens zwaarder lasten op zich neemt dan het kan dragen.’
‘Mij wel,’ antwoordde de schilder ontevreden. ‘Ik blijf erbij: dit had niet hoeven te gebeuren. - Misschien wil hij...’
Daarmee duidde hij de dichter, om wiens dikke gedaante nu opeens de ruimte viel. Zijn hoofd zweefde als een vreemde massa op het lichaam.
De vrouw Hortense staarde de dichter vol verwachting
| |
| |
aan. Zij scheen van die kant troost te verwachten. Allen werden benauwend stil.
‘Zegt dan niemand wat! - Zegt dan niemand wat!’ - ontlaadde zich de Poolse.
‘Verdomme!’ vloekte Jaap woedend. ‘Spreek kerel, je bent toch van het vak. Zeg iets wat dat vreemde mens kalmeren kan.’
In het aangroeiend duister scheen de dichter nog te zwellen. Hij stond thans aan het hoofdeind van het graf.
Allen verwachtten.
De armen naast het zware lijf, een jas, stond de dichter. Om hem was leegte. Zijn ronde hoofd dreef in een schemering van gespannenheid. Het rolde even; zijn oren stonden, als luisterend, schuin.
Hij nam een schrede met de linker voet.
En zweeg.
Toen keerde hij zich langzaam om. Zich een weg banend tussen de beide vrouwen door, schreed hij priesterlijk het wegje naar de dorpsstraat in.
Allen, verwonderd, volgden.
|
|