| |
XXIII
Zij vonden Ugo zoals hij in de struiken neergekomen was, een saamgebundeld pakje lijf en ledematen.
De Poolse stond als een Niobe erbij. Niobe, enkel tranen. Ikse, de dichter, was juist weg gegaan, men kon zijn strompelen op de stenen treden horen.
En ook hierom verdronk de Poolse in een tranenvloed. Toet kwam haar met vrouwelijk begrip te hulp.
Dat dode lichaam was nu Ugo Pleite, de Duitser. Van toen het gebeurde, wat niemand naam of woord gaf, was hij een gestorven man geweest. Mechanisch at hij, dronk hij, liet zich naar bed meetronen. Zijn metgezel beproefde
| |
| |
hem te troosten, zij bood wat zij te bieden had. de schat waarom hij bij zijn leven bedelen moest, om niet. Zij drong zich aan hem op, speelde zelfs de verlangende.
Hij vroeg niets, zei niets, nam niet wat hem tot walgen toe werd opgedrongen. In zijn denken zat de steen van een koppige zekerheid. Heel haar gedrag bekende schuld, een schuld die niet drong tot de leugen ener ontkenning, noch in verklaring of bevestiging bevrijding zocht.
Dag-in dag-uit leefde zij met die dode pop, waarin het mechaniek niet werkte. Haar dwaling, die zij niet meer telde dan een nuk, een wijnroes of déveine bij het spel, scheen hem te ondermijnen als een ziekte, waaraan hij zonder verzet zich overgaf.
Zij sprak erover met Ru Ikse; zwijgend wandelde hij naast haar op de gebaande weg beneden langs het meer. Zonder een poging lief voor haar te zijn, gaf hij de aanschommelende bus een teken, instappend om te gaan boodschappen in stad. Eenzaam klom zij de lange slingerweg omhoog. Ugo vroeg niets, hij zat en staarde. Hij voelde haar hand landen op zijn hoofd, die doelverloren daar bleef liggen. Beledigd nam zij haar vrouwentroost weer weg. Ook hiervan scheen hij niets te merken.
‘Spreek toch, Ugo!’ dwong zij, ‘zeg toch wat.’ Er was geen meegevoelen in haar stem. Alleen verveelde hij haar, hij verveelde haar ontzaggelijk.
‘Ga je mee, Ugo?’
Stom bleef hij in zichzelf begraven zitten.
Haar boel bijeengrissend, holde zij naar het dorp beneden, waar Ikse zijn zou. De deur kraakte achter haar weer open.
Dat openen hinderde de alleen gebleven man. Langzaam, zeer langzaam werkte hij uit het drijfzand zijner mismoedigheid zich op. Zonder verweer bleef hij naar buiten staren, waar in het licht de film van een gezichts- | |
| |
bedrog voorbij te schuiven scheen. Dat was natuurlijk, stelde hij vast, een waan, en met het spannen zijner ogen keerde zijn wakend zijn terug.
Met elke bloedklop, die hij bonzend waarnam, werd hem zijn wezen duidelijker bewust. Was hij, Ugo Pleite, een karakterloos vod, een vuile, verachte lap, die men wegsmeet? Aan deze vrouw had hij zich verdaan, smekeling aan haar voeten. Zij had hem naar haar Venusberg gelokt. Zou hij, Tannhäuser, naar een bevrijdend Rome strompelen op de koralen ener bazaarmuziek? Ging hij ten onder, hij zou het zelf zijn die de ondergang bewerkte. Hij, Ugo Pleite, doktor in de wijsbegeerte, een man.
Duizelig zat hij op de couchette, die hun tot slaapplaats had gediend. Hem en haar, van nu af zou dat niet meer zijn. Besmet als zij was, zou hij de hoer niet langer naast zich dulden.
‘Hoer! - Hoer!’ - moest hij door schelden zich bevrijden? Haar van zich slaan in een gevecht van lijf aan lijf? Eenmaal had hij die strijd aanvaard, bij voorbaat winner en verliezer. Hoe fier ging hij over de promenade naast deze schone, overwonnen vrouw, meester van al dit veel begeerde, een uitverkorene - toch een prinsgemaal. Soms, aan haar hof, wist hij zich minder dan de geringste page, edelman in opkomst, die niet als hij bedelde om gunst, die, klein als hij was, de zijne grootmoedig schonk.
Hij, Ugo Pleite, bedelaar van wie?
Ditmaal dwong hij de scheldwoorden terug. Schelden was zwakheid. Nu als een heerser zich op haar werpen bij haar thuiskomst, haar smadelijk verkrachten, meester van haar lijf, haar trots, haar ziel! Was zulk een overwinning toch niet weer een nederlaag? Teken van zijn verslaafdheid? Hij had het in zijn macht te triumferen, daarna beschikkend over zijn leven, dat eindelijk weer geworden zou zijn van hem.
Daarna...?
| |
| |
En altijd was het weer die vrouw, wier lijfeigene hij blijven zou. Eerst met haar ondergang kon hij zichzelf bezitten.
Ook dit beeld brokkelde in zijn tegengestelde weg. Meester zijn na het worgen ener... maîtresse? Hoe walgelijk lachwekkend zou het zijn. Een krantennieuwtje: ‘na zijn gezellin vermoord te hebben, die hem bedroog, deed de ongelukkige in waanzin recht aan zichzelf.’
Of zij hem zou betreuren, wanneer hij haar liet leven? Zich offerend, zou hij bewijzen wie hij was. Dan zou het voor haar te laat zijn.
En dat sardonische gehoon van die rijmelaar, die schijngestalte...
Ikse...
Eigenlijk had hij haar niets gevraagd, zij niets beleden. Glimlachend tezamen kwamen zij langs het pad omlaag. En of hij zich niet had verveeld alleen? - Als het nu eens niet waar was? Waar - niet waar - maakte dat nog verschil? Had hij nodig waar tegen niet-waar uit te wegen om - te weten? Hij wist, en wetend zou hij handelen als een man.
Zijn hoofd zonk tussen de schouders weg, een vermoeid hoofd, dat steun zocht op de ingezonken borst. De sparren van de zoldering liepen boven hem tot een kruin tezamen. De deur stond open voor een kleffe bruine vlieg, die in en uit slingerde op haar aarzelend ongeduur.
Wie was hij? Ugo Pleite uit Frankfort. Van de Frankforter Pleite's, van oudsher overlieden dezer vrije stad. Die overlieden zaten nog zijn vader hoog, die toch, tot wijnkoper afgezakt, weinig reden had op zijn bereiktheden fier te zijn. Hij misbruikte zijn wapen als voertuig voor zijn wijn, Pleite-Monopol op namaak-gouden etiketten.
Hem, Ugo, had men als student op de naam af goed ontvangen, onderwijl nader informerend. Het stak
| |
| |
hem nog: een slangachtig derdejaarsje was met hem meegelopen en had hooghartig met hem, groen, gekletst. Die Pleite's uit Frankfort, niet veel zaaks. Vader betrok wijn van hen, zuur bocht voor de bedienden. En of hij hen kende, die immers uit Frankfort kwam, de Pleite's?
Ach zo, waar ook, die naam droeg hij zelf. Pleithe met th immers? Jammer voor een patente vent als hij. Moest hij zich niet aantrekken, namen konden niet altijd symbolen zijn.
‘Nu, adieu, Pleithe, en tot vanmiddag in de kroeg.’
Die middag had hij zich niet op de kroeg gewaagd, bang voor de smaad die dat heertje, een Freiherr, hem aan zou doen. Hem, machteloze groen. Niet eens een h achter de t van Pleithe - wat zo'n enkele letter onderscheid kon maken!
Pleite van het wijnhuis Pleite uit Frankfort bleef weinig in tel. Hoevele malen had men hem honend aangesproken over die wijn! En dat hij zuur was, niet te drinken. Waarop zij, de anderen, de kameraden op de kroeg, beledigend de glazen hieven, hem dwingend met hen aan te stoten. ‘Daar ga je, Pleite, bestel je vader een goed ankertje, wij komen!’
Waren zij allen dan zo feilloos van afkomst? Hij gaf zich moeite hun namen na te sporen. Soms waren ze niet eens te vinden, en die te vinden waren niet altijd prima. Toch zagen ze kans zich beter te handhaven dan hij. Zijn poging, met gelijke munt te betalen, liep uit op een vernederend incident, een uitdaging, en hij werd ‘unfähig’ tot eerherstel door de wapenen bevonden. Hij veranderde van studie, van universiteit, de smaad, de lichaamloze smaad bleef hem vervolgen. Ten laatste geloofde hij zelf aan zijn minderwaardigheid, als iemand die zich niet gewassen heeft.
Balorig werkte hij zich door zijn examens heen, studeerde niet af. Dr. Ugo Pleite zou iets, iets van een eerherstel geworden zijn. Zijn volharding reikte niet zover.
| |
| |
Hij slingerde wat op badplaatsen rond, speelde, teerde op rijke minnaressen. Met zijn vader ging de zaak in zure wijn te gronde, daarmee de al te ruchtbare familieschande. Een onbekende in dure jassen sjouwde de modebaden af, de mooie Ugo, elegant danser en met een naam van sexueele bedrevenheid, die vrouwen lokte.
Dieper, dieper holde hij onder zich de bodem uit. Reeds vele malen had hij zo zijn graf gegraven. Maar op de bodem aangeland, vond hij eindelijk harde grond, waarop het fundament kon rusten voor zijn wederopbouw. Klinker voor klinker stapelde hij het paleis zijner zelfverheerlijking weer op. Hij zou voortaan een man zijn, die zijn lot zelf bepaalde. Hard voor de vrouwen, onder de mannen een man. Dienst nemen zou hij, vaandrig, luitenant, kapitein. Het uniform beschermde als een pantser. Ook tegen vrouwen - naar de bliksem met die hoeren! Zijden hemdjes zouden ze van porseleinen schoudertjes laten glijden, terwijl hij de koppel loswrong en de stijve gouden kraag. Dat zou zijn wraak zijn - maar was wraak alweer geen zwakheid?
Wankelend opstaande, keurde hij zich voor de spiegel. Hortense's brekelijk Venetiaanse spiegeltje, dat zij in het leren koffertje meedroeg overal waar zij ging. Zijn gelaat, een wasbleek vergeeld portret, kaatste naar alle kanten in het geslepen lijstwerk. Was hij die uitgeteerde god temidden van zijn krioelende evenbeeldjes? Ugo Pleite zonder dr. en zonder h?
De Poolse, tuiskomend, zag hem zich verwijderen zonder woord of groet. Zij haalde de mooie schouders op, Hortense. Van Fontana Marina had zij dik genoeg. Hoe ooit uit deze zinkput weg te komen?
Voor het geslepen spiegeltje bette zij haar neus, legde wat rouge op, trok dunne koolbogen boven de zwarte ogen. Een krans van serafijnen deed hetzelfde. Zij liet
| |
| |
een neurieliedje vloeien van haar mond. En geeuwde, en wendde verveeld zich af. En keek naar buiten, opgelucht: hij is weg!
Hem volgen kwam niet in haar op. Hij verscheen wel weer. Hij was altijd terug gekomen wanneer zij woorden hadden.
Morgen vertrok ze - waarom niet nog vandaag? Geen idee van treinen.
Vermoeid, geeuwde zij nogeens. Haar minnaars werden altijd verliefd wanneer zij geeuwde. Nu zonder mannen eens - een hele tijd. Waarheen? er lagen in Wenen nog contanten. Geloofde ze tenminste. Het najaar in Florence, in Fiesole?
Zij moest wat nieuwe kleren gaan zien in Parijs. Ook om haar slecht-voorziene garderobe had zij Fontana Marina goed gevonden. De waanzin, je te gaan begraven in zo'n uitgestorven gat!
Zij liep naar buiten; op het terrasje was de warmte zwaar van bloemen.
Die idioot daarboven, die Arend Hobbe, beweerde: zo was de lente voor de eerste maal geboren en werd het ieder jaar opnieuw. Misschien had hij gelijk, iedereen kon gelijk krijgen voor haar part. Die Ikse had het daar ook over - hij was een poen. Hoe kon iemand een poen en een dichter zijn? Zij glimlachte in herinnering, maar de glans gleed van haar kaken. Wat zou zij doen wanneer die zot daar boven op de rots...
Hem tegenhouden?
Zijn naam roepen, dat hij naar beneden stortte?
Onzin! wie dreigen deden zoiets niet. Zij waren laf. Overigens moest ieder maar opdraaien voor zichzelf. Zij was geen nurse.
Morgen maakte zij dat ze weg kwam en dit alles was uit. Alles met mannen, die haar verveelden, met de eenzaamheid, die haar verveelde, met de opzettelijke natuur- | |
| |
lijkheid, die haar niet lag, met de zoveel millioenste altijd eendere Primavera.
Morgen - en waarom niet vandaag nog? - weg!
Zij ging naar binnen, begon driftig haar rommel bijeen te zoeken als een rat die verhuizen gaat. De koffers vol, de rugzak - wat meer? Hoe moest het met de spiegel? Zij had altijd een man gevonden om deze brekelijkheid voorzichtig voor haar te dragen. Een briefje achterlaten met haar adres - welk adres?
Geen adres...
Nee, geen adres natuurlijk, ze zouden haar achterhalen. Alle ellende weer van voren af.
‘Station restante Basel’ - zij schreef het haastig op haar blocje, scheurde het blaadje af. Met een speld - zó - klaar.
Buiten stond zij even tussen haar twee dikke koffers. Er was maar één weg, - als ze nu iemand tegenkwam? Wie zou dat moeten zijn in het heetst van de middag? - Vooruit dan maar.
Op hoge hakjes klepperde Hortense door de dorpsstraat van het dode Fontana Marina. Alleen de Dorpsgek, die alles zag, keek haar met een domme grijnslach achterna.
Waar de huisbrokkels ophielden in de verlorenheid van de berg - er was daar op de ruige rotsen niets verder te verwachten - stond het kapelletje van de Zwarte Madonna onverhoeds. Die van beneden zorgden trouw voor bloemen, in roestige groenteblikjes. Er was ook wel een verloren processie op de naamdag, tien overblijvenden, dan acht, dan nog maar zes. ‘Kyrie Eleison!’ galmde de priester met zijn lange stem. Twee witkanten knaapjes en het beetje strompelaars in lompen achter hem aan herhaalden prevelend, als voor zichzelf: ‘Kyrie Eleison! - Christe Eleison!’
Wie hier geen einddoel zag, had nog een mogelijkheid naar verder. Achter de bidkapel waadde de Duitser het
| |
| |
dichtbegroeid pad in, waar niemand ooit meer kwam.
Voor de Zwarte Madonna zag de Dorpsgek hem het laatst. Zij droeg, zelf blank en blond, een negerkindje in de over elkaar gevouwen armen. De kalkkleuren waren weggebladderd en gebleekt; in overgepenseelde zwarte letters was een ‘Ave Maria’ nog goed leesbaar. Twee wijnpotjes met verdroogde bloemen stonden aan haar voeten. Tegen de achterwand hing een gerafelde kralen krans.
Als een orchideeënzoeker, die de filmlamp op zijn sjouwend gaan gericht weet, zwoegde de Duitser verder. Zijn lege hersens vulden zich met bloed. Hij bleef staan om zijn zwetend voorhoofd af te betten, daarbij kwam hem een gelijkenis te binnen, die hij smalend verwierp. Deze lafheid wilde hij zich altans besparen. Maar als een wilde, die een te zware steen te ver geslingerd heeft en tuimelt van de schok, sloeg hem de gedachte in de diepste afgrond van zelfvernietiging terug. Denken - denken - welke verdoemde had het denken uitgevonden! Hij wilde niets meer zijn als een zwoegend dier, zich voorwaarts gravend door de struiken.
Zo worstelend hernam hij zijn eeuwige redenering. Wie was hij? Hij was, zei de Prof, een Wil, meer niet. Een gesloten opzet, in zichzelf volkomen. Doel? - geen. Niet meer, niet anders dan de bergen zelf, wier scherpe kammen afsleten tot ronde kruinen. Niet anders dan zo'n dorre wortel, die in de grond klauwt om zich vast te houden.
Hij greep - met de stronk struikelde hij omlaag. Een handvol gras, een doornrank redde hem. Met bebloede handen keek hij verwezen om zich heen, de uitputting nabij.
En wat wanneer hij zo het einde vond? Hij was zo moe, het kon hem niet meer schelen. Loslaten - rollen - daar verder was geen grond. Loslaten nu...
Meteen hield hij zich aan de dingen, die zelf los waren, vast.
| |
| |
Van dit punt uit bouwde zijn leefdrift zich weer op. Vertwijfeld hijgde hij uit, rondspeurend waar een steun te vinden zou zijn. Nu tijd nemen - rusten - had zoiets nog doel? Met armen en benen klemde hij zich aan de bodem. Toen leek het wel weer te gaan - hij moest tot ginder zien te komen. Tot aan die stronk.
Hij greep - de kromme knoest bleef ontworteld in zijn hand. Zijn romp tuimelde om - die steen - zijn hand sloeg op iets hards. De helling begon te rollen.
De steen, door zijn gewicht uit het verband geslagen, rolde. Een rots - puin - een mens, die Ugo Pleite had geheten, kwamen tegelijkertijd beneden aan.
|
|