| |
XXI
Toet was die dag de Melkmeid van Vermeer. Het licht kwam overal binnenglanzen, over de pannen en het steengoed, het water dat ze met blote armen uitgoot, haar stille ingekeerdheid.
Arend, wat murmelend dat zij niet verstond, was uitgegaan. Hij deed dat om zijn gedachten te verzamelen wel meer.
‘Ben je terug voor een boterham, Arend?’ vroeg zij.
‘Ik vind wel wat,’ liet hij afwezig vallen.
‘Voor alle zekerheid... hier is nog een brokje kaas. En denk om de zon, niet te veel klimmen.’
Verstrooid, een beetje gestoord, stak hij het pakje dat zij hem reikte in de zak.
‘En een zoen, Arend?’
Zijn hand voer even afwezig over haar gebogen hoofd.
‘Dat alles, jongen?’
Hij haastte zich met grote stappen weg. Glimlachend bleef zij aan hem denken, haar grote verloren zoon, die wel weer komen zou.
Aandachtig was zij bezig met de primus, haar eeuwige vijand. Die razende nijdas joeg haar altijd vrees aan, al deed hij niets. Nu wat veel water, de vaat van gister stond er nog. Wat die mannen kletsen konden, er kwam geen eind aan. Twee uur was het geworden.
Zij neep een uitgedroogd schubje van de cactus, wierp het naar buiten. Die moest ook water hebben straks. Maar zij bleef staan, verloren peinzend terwijl de omwas wachtte.
Als Arend zich maar niet te veel vermoeide. De dag werd heet. Arend - haar vader, haar geliefde, haar kind.
| |
| |
De glans gleed uit haar blik, verloren toefde zij in het midden van de kamer. O ja, de vaat...
Die Knuppels had een leugentheorie ten beste gegeven. Geestig en scherp kon hij zijn. Een griezel vond ze hem met zijn ruige ragebol, maar in zijn haat tegen bederf en bedrog gloeide zijn bijna niet te dragen liefde voor de medemens.
Wàs dat wel zo, of maakte hij zelf zijn leugens? Naar zijn verhalen had hij negen gevangenisjaren, doodvonnissen, prijzen op zijn hoofd. Hoe moest dat voelen als je tot de dood veroordeeld was?
Zij liet de vlijtige handen even zinken. Je kon aan de doodsgedachte wennen, ieder mens moest dat. Ieder mens, zei Arend, was een eendagsvlieg.
Langzaam begon zij de koffiekommen onder te dompelen. Die bruine brommerd, zou dat er zo een zijn? Weg, beest! met je vieze klevers van mijn honingpot. Besefte zo'n beest dat hij vóór de avond sterven moest? Was in zijn bruine kop, enkel ogen, voor een gedachte plaats? Niet snoepen, vuilpoets, ik moèt je niet. - Waarom? Weet je wel, vlieg, binnen vierentwintig uur, dan ben je er geweest. Volmaakt verleden tijd - voor jou. - En wij? wij zijn zo knap, vraag het Knuppels, die weet alles, en Arend, die weet nog meer.
Nu dat in de kast, dat gaf ruimte. Wat een bende eigenlijk, zo'n stal. Maar Jaap ijlde over de muziek van kleur en licht, blaag die hij was. Jaap was een kerel om echt van te houden, waarom deed ze dat niet? Hij zou - wat hij zou, wilde zij niet afdenken. Het had geen zin, en zij had geen zin. Arme Jaap!
Verdraaid, daar grijnsde de Dorpsgek weer naar binnen. Nooit rust. Zijn stierenkroes, zijn laag eng voorhoofd: zo had ze bosnegers in de film gezien, die blanke mannen gevangen hadden en in een kuil gestopt. Afgrijselijk was dat, je kon niet met ze praten. Dat leek het vreselijkste: dat je niet met ze praten kon.
| |
| |
‘Signorina...’ grinnikte Pedrini in de deur.
Nu heel gewoon:
‘Signor Pedrini, je komt net tijdig voor een bakje.’
‘Sissignorina! Prego signorina!’
‘Ga zitten,’ nodigde zij hem, naar 's lands wijs beleefd.
De gek bekeek de stoel als had hij nooit een stoel gezien. Hij waagde het niet.
‘Si accomodi,’ moedigde Toet, kopjes drogend, aan.
Hij dorst nu op het puntje te gaan zitten, gereed elk ogenblik weer op te springen. Het meisje voelde zijn kleverige begeerte. Bang was zij niet. De mannen hier waren edellieden uit een sprookje, vol hoofse manieren, die hen op afstand hielden. Als schepen zeilden ze op je aan, pleziervaartuigen, zwierend op een meer, die nooit echt op elkander liepen.
De filter was nog stijf van koffiedik. Moest maar weer, nieuw kon er niet op overschieten.
Zij zette vers water op de nog aanploffende primus. De blauwe kringvlam brulde. De Gek keek haar op de handen, er was in zijn verlegenheid iets onrustigs, alsof zijn geweten niet heel zuiver was. Je wist nooit waar je met zo'n jongen heen moest.
Drupje voor drupje tikte het water op de bodem van de blikken koffiepot. Langzaam ging dat. Achter haar scheen Pedrini niet op zijn gemak, hij moest zijn opgestaan en ging weer zitten. Meer man dan hij verdragen kon, werd hij laf.
Met geveinsde aandacht roerde zij in het bubbelend koffiedrab. Zàt de lummel nog? O ja. Gerustgesteld, en zelfs een beetje vrouwelijk gestreeld, ging zij tegenover de gek Pedrini zitten op een bankje. Zo bleven zij wachten op elkaar en op de koffie, die zich niet haastte, drup voor drup.
Wat zat zo'n stumper daar nu zielig te verlangen. Was Arend anders? En Jaap? Alleen die Ikse - Arend had hem
| |
| |
bij een aardbol vergeleken - zo'n hemellichaam tròk. Zou wel laat worden wat haar betrof. Die volgt!
De Gek was opgesprongen, had zij iets gezegd? Zij moest in haar dwaasheid luid gesproken hebben. ‘Die volgt!’ - het kon wel, zij leek het nog te horen. Mal was dat, zij schaterde het uit. Uit zijn zit geschrokken, stond de Dorpsgek voor haar. Hij stamelde iets. Zij keek in de naakte pezen van zijn kippenhals. Toen met beide handen, vogelverschrikkerig, scheen hij toe te willen grijpen, maar bleef ontsteld van eigen durf zo staan.
Nu geen rare dingen. Geen schrik. Geen angst. Wie mannen wist te hanteren had er geen kinderen aan.
Bedaard keerde zij zich om en ging zich bezig houden met de koffie. Midden in de leegte stond de Gek als een opgeprikt insect. Zij liep naar de muurkast, waar zij de kommetjes op hun rijtje had gezet. onnoodzakelijk een keer of wat heen en weer, heen en weer, om de suiker, om een roerstokje, om het flesje, dat nog een restje brandewijn moest bevatten.
‘Grappa, signor Pedrini?’
De Gek antwoordde niet. Hij bleef met zijn opeens verstard gezicht maar grijnzen.
‘Neem plaats, signor Pedrini!’ nodigde zij, hem ontmoedigend door haar kalmte. Als door een sluis spoelde het nog koele ochtendlicht over zijn magere gestalte. Hij stak een bevende hand uit naar de koffie.
‘Tante grazie!’ fluisterde hij met bijna mechanische beleefdheid.
Nadrukkelijk, als sprekend tot een dove, moedigde zij hem aan: ‘Niet te sterk, de koffie. - Lekker warm!’
‘Sissignorina...’ ternauwernood een klank.
Ver van elkander, één voor één, dronken zij een heet teugje.
Onverhoeds viel hij haar aan.
| |
| |
‘Geen nood, Jaap. Dank je.’
Hijgend had Toet zich opgericht. Zij poogde te lachen.
‘Je weet nooit met zo'n uit z'n verstand geslagen beest.’ De schilder stotterde van drift. ‘Ik zal...’
‘Je zult niets,’ toomde Toet, de hand leggend op zijn schouder. ‘Hij is weg.’
‘Ik zal hem een pak op z'n lazer geven dat hij er niet van opkomt.’
‘Er is nog koffie, Jaap. Wil je een slap bakje?’
Verwoed sloeg hij haar van zich af.
‘Speel je soms met me? Wat denk je wel van me?’
Toet had reeds ingeschonken, zij roerde met een glasstaafje de suiker om.
‘Hier, jongen. Lekker warm. En zeg geen gekke dingen.’
‘Wie aan jou raakt....’ raasde de schilder, blind van woede.
‘Doe niet zo opgewonden, jongen!’ kalmeerde zij. ‘Laat me niet met mijn lekkers staan. Als ik beschermd moet worden heb ik Arend.’
‘Pff, Arend!’ smaalde hij, het bakje aanvaardend. ‘Ik zie hem al één poot voor je uitsteken.’
‘Dat kan je rustig aan mij ter beoordeling overlaten,’ wees zij af. ‘Ieder heeft zo zijn manier.’
De schilder stikte in het antwoord. Hij had op Arend willen schelden: een oud stuk impotentie, een verfomfaaid wijsgeer van de koude grond. Een sinterklaas met woorden... wóórden...
Beseffend dat hij daarmee niets bereiken zou, gaf hij het op.
Dichtbij, om toe te tasten dichtbij, stond voor hem de begeerlijke jonge vrouw.
‘Drink nu,’ maande zij. ‘Het zal je kalmeren.’
‘Ik zal Arend zeggen wat ik hier gezien heb!’ raasde hij warzinnig. ‘Ik zal het hem zeggen, alles, reken erop.’
| |
| |
Toet liet zich niet opjagen. Wat kon zo'n mijnheer Man onredelijk zijn!
‘Zou je dat niet liever aan mij overlaten?’ zei ze rustig. ‘Als dat nodig is. Wat ik nog niet zo zeker weet.’
‘Nodig?... Arend moet weten wat achter zijn rug ge beurt.’
Het meisje deed een stap vooruit, uitdagend:
‘En wat gebeurt er dan, Jaap Sparkel?’
‘Ik heb mijn ogen niet in mijn zak,’ raasde hij.
Minachtend keerde de jonge vrouw zich om. Zij stond daar in het blonde licht als... Eva.
‘Nee,’ smaalde zij. ‘Je ogen heb je in mijn hals, en verder, naar beneden waar jullie mannen altijd je ogen hebben. Tracht ze in toom te houden, dat ik er niet misselijk van word.’
Ongelukkig, beschaamd om de tranen die in zijn ogen sprongen, keek hij naar haar op. Hij vond niet aanstonds woorden. Eindelijk stamelde hij:
‘Je vergist je, Toet, je vergist je vreselijk. Anch'io sono pittore!’
Trots, grande dame, wendde zij zich om.
‘Spreek taal die je verstaat. Wat betekent dat?’
‘Dat ik een schilder ben,’ trachtte hij zijn belachelijkheid weg te praten, ‘en iets machtig moois van je wil maken. Iets machtig moois!’
Scherp onderscheidend, zei ze:
‘Hier in Fontana Marina wordt nooit iets machtig moois gemaakt. De mensen infecteren er elkaar... met onmacht.’
Verbijsterd voelde hij hoe waar zij sprak. Hoe kwam zij aan deze feilloze zekerheid?
‘Daarin zit meer waarheid,’ erkende hij zwak, ‘dan jij kan beseffen.’
Zij maakte er zich niet boos om, lachend zonder spot.
‘Je gelooft een botkop voor je te hebben, Jaap. Daar
| |
| |
ben je man voor. Jullie ziet anders niet in ons als kippen, die de graantjes oppikken van jullie wijsheid, en op onze tijd leggen wij ook een ei. Zulke stompzinnige wezens vereer je dan met je aanbidding, dat is dubbel dwaas. IJdelheid, jongen!’
Een beetje ontmoedigd, ging zij erbij zitten.
‘Wat wou je nu eigenlijk?’ vroeg zij.
‘Jou! - Jou wil ik.’
‘Moet ik dat ook aan Arend, als hij straks thuis komt, vertellen?’
Uitdagend sprong hij overend, een man:
‘Ja!’
‘En brokken maken ter wille van... niets?’
‘Noem je dat niets wat ik voor je voel? Noem je dat niets? Ik neem je mee, weg uit dit doodgetrapte doolhof. Ik zal je schilderen, schilderen, dat alle tentoonstellingen vol hangen van jou!’
‘Doe niet zo opgewonden, Jaap!’ wees zij hem terecht. ‘Drink je koffie.’
‘Nooit!’ schreeuwde de schilder pathetisch uit.
Zij vermeed te lachen.
‘Ben je niet een beetje van de schreef, Pittore? Wie je zo zag, zou denken dat ik je de gifbeker geboden had.’
Op de knieën stortte hij voor haar op de grond, zijn gezicht wild dringend in haar huishoudschort. Toet legde de handen kalmerend op zijn achterhoofd, afwezig speelden haar vingers in zijn dikke haar. Geruimen tijd bleven zij zo.
‘Kom, jongen,’ zei eindelijk de jonge vrouw. ‘Zo is het mooi voor vandaag, vind je niet?’
Tegelijk zagen zij Arend. Hij deed twee schreden de kamer in. De handen wrijvend, bleef hij staan. Toet kende dat gebaar van hem als hij overspannen was. Het ontlaadde. Zij wist dat hij zijn best deed een wijs man te zijn.
‘En...?’ vroeg hij eindelijk.
| |
| |
‘Het is zo niet,’ zei Toet eenvoudig.
Zij gaf Jaap een wenk dat hij heengaan zou. Hij talmde om nog wat te zeggen. Maar niet wetend wat, ging hij met blinde ogen naar buiten.
Arend Hobbe en de jonge vrouw bleven zo staan. Lang duurde de stilte. Toen, alsof alles opgehelderd was, ging Toet de tafel dekken voor het brood.
‘Ik heb je wat gevraagd,’ begon Arend eindelijk op deurwaarderstoon.
‘Ik heb geantwoord,’ gaf zij eenvoudig terug. Zij keek niet naar hem om.
‘Kan je mij aanzien? Zo in 't gezicht?’
‘En waarom niet?’ Met klare ogen stond zij voor hem.
‘Je liegt!’ dreigde hij. ‘Ik zie de leugen in je ogen.’
Zij wond zich niet op. Zij toonde zich niet beledigd.
‘Dan liegen mijn ogen,’ antwoordde zij, weer naar de kast om brood te snijden. ‘Vraag je vriend Knuppels hoe dat zit.’
Arend had moeite zijn drift de teugel aan te leggen.
‘Wat heeft Knuppels ermee te maken?’
‘Die weet precies alles van de leugen af. Jij niet. Je bent een kind, Arend Hobbe. De meest banale schijn neem je voor waarheid. Als ik er anders over dacht zou ik boos op je zijn en gaan.’
‘Dus is het niet zo,’ drong hij aan.
‘Ontbreekt er nog aan dat je mij laat zweren. Zo waarlijk helpe mij - je valt mij tegen, Arend!’
Zij had twee sneden brood met spek voor hem gereed gemaakt. Met het bordje voor haar schort bleef zij staan. Arend, voor het hoge ateliervenster, keek niet om. Hij keek opzettelijk niet om. En nu zag hij zichzelf daar staan, en haar, en hij wist dat zij waarheid sprak.
‘Zou je niet gaan zitten? Je zult moe van de wandeling zijn.’
| |
| |
Hij liet zich mokkend aan de tafel bedienen. Het brood talmde voor zijn halfgeopende mond.
‘Want weet je,’ begon hij, het neerleggend, te redeneren, ‘het zou mij veel verdriet doen als het zo was. Veel, ik zeg het eerlijk.’
Toet was gaan zitten tegenover hem.
‘En waarom zou je dat niet eerlijk zeggen, Arend?’ vroeg zij geduldig. ‘Zou dat zo moeilijk zijn? Die jongen weet met zijn ziel geen raad. Ik wel, als het je genoegen doet deze eenvoudige waarheid voor waar aan te nemen.’
Hij verdroeg moeilijk haar meerderheidsvertoon.
‘Nu, goed.’
‘Daarmee,’ vervolgde zij, ‘zijn wij van de waarheden nog niet af. Er is meer.’
‘Toemaar!’ weer vergat hij het brood in de mond te steken.
‘Je moet me, als ik de waarheid spreek, geloven,’ ging zij voort. ‘Anders heeft het geen zin. De waarheid, die je nog niet gehoord hebt, is: ik had het genoegen ochtendbezoek te krijgen van Pedrini. Onze sindaco.’
‘En nu wou je misschien beweren...’ viel Arend uit. Zijn kaken hielden op te kauwen.
Toet speelde even met het antwoord. Het was te gek. Hoe ze ook vertelde, hij zou het niet geloven. Zij dacht er maar een verhaaltje van te maken, misschien ging dat er beter in. Zoals je kinderen met een praatje hun bordje leeg laat eten.
‘Je moet het zelf maar weten, Arend,’ zei zij eindelijk. ‘Als jij bij voorbaat weet wat ik beweren wil, en het bij voorbaat weigert te geloven, wat moet ik dan? Mij ontbreekt het aan verbeelding om het eenvoudige ingewikkeld te maken.’
‘Spreek op dan,’ zei hij ongeduldig, zijn mond volstoppend met een grote hap.
‘Ik wou dus niemendal beweren,’ ging zij verder. ‘Een- | |
| |
voudig vertellen dat onze Dorpsgek... Die is ook al uit het lood geslagen.’
‘Daar heb ik je!’ ving Arend overlistig op. ‘Hij ook al, wie dan nog meer?’
Toet lachte. Zij lachte wijs en geheimzinnig als vrouwen die niets te verhelen hebben.
‘Jullie allen. Jullie allen, mannen zonder vrouw. Wanneer geen evenwicht opdagen komt, meer vrouwen of minder mannen, wordt het tijd dat wij van Fontana Marina weg gaan.’
Haar gezicht befloerste, zij hernam ernstig:
‘Dat zou toch jammer wezen, Arend! Wij samen hebben nooit moeilijkheid gehad. Nooit, weet je wat dat wil zeggen?’
Arend voltooide zijn laatste hapje. Hij slikte moeilijk. Hij legde de rechterhand nodigend op de tafel, met de bedoeling, dat zij die grijpen zou.
Zij bleek niet dadelijk bereid. Nu zag hij die hand onbegeerd daar liggen, dat werd iets onbegrijpelijks, iets beschamends. Hij schaamde zich over zijn gebaar, onzeker hoe het ongedaan te maken.
Eindelijk kwam haar kleine knuistje als een vogeltje op zijn hand. Hij liefkoosde het nog niet. Het scheen te zoeken naar een gebaar van tederheid, dat niet zou worden misverstaan. Eindelijk greep het toe.
‘Je bent een malle kwibus, Arend Hobbe,’ stelde zij vast. ‘Stil nu... Laat mij nog even alles vertellen, dan zijn wij het spoedigst aan een eind.’
Arends grote hand greep de hare.
‘Ik wil het niet weten,’ sprak hij verzoenend. ‘Een mens kan niet altijd aan wat hij met zijn verstand beredeneert. Ik was bang dat je mij op de mouw zou willen spelden, dat Jaap je van de Dorpsgek had verlost. Redder te rechter tijd.’
‘Maar zo is het, Arend!’ riep het meisje uit.
| |
| |
‘Te banaal om het te geloven,’ verwierp hij. ‘Een deus ex machina - weet je wat dat is?’
‘Nee,’ zei ze ontmoedigd, ‘en ik wil het niet weten ook. Banaal als het zijn mag, ik was blij met Jaap's bezoek, dat mij van het gedonder - hoor je: gedonder - af hielp. Ik ben geen teef en kan die loopse rekels missen. Nu weet je alles wat te weten valt. Er is niets gebeurd. Niets.’
Verongelijkt was zij opgerezen en wachtte. Zou hij het geloven? Hij zat daar met juist hetzelfde grootmoedig geduldige gezicht, dat zich heeft voorgenomen te vergeven, maar nog even wil wachten. Een biechtvadersgezicht. Hij verwachtte de langzaam losgewrongen penitentie, alvorens zalvend te komen tot de absolutie. Hoe armelijk was dit alles, hoe zag zij meelijdend door haar grote Arend heen! Hij was meer dan een geliefde voor haar geweest, een heilige, die zij zonder omzien volgde. Zou dat voorbij zijn?
Zij zag het alweer komen, als een pomp die op adem raakt. Redeneren, redeneren. De ellebogen op de tafel, zijn hoofd nu rechts dan links als de evenaar van een weegschaal, rolde hij bezadigd zijn redenasie af. Een man aanvaardde niet altijd met zijn ziel wat zijn verstand hem voorschreef. Toch was hij bereid haar te geloven.
‘Maar er is niets gebeurd, m'n jongen, niets. Waar praat je toch over, er is niets.’
‘Jammer dat je meent nu nog te moeten liegen,’ hernam hij bezadigd. ‘Het valt me bitter van je tegen, Toet!’
‘Wat valt je tegen?’ driftte zij op.
‘Dat. Ik voel het.’
Vijandig, in wapenstilstand zonder vrede, zwegen beiden. Een spin liet voor het lichte raam zich vallen aan een draad, wikkelde met al zijn hakige grabbelpoten zich weer omhoog. Beiden letten erop. Nog eenmaal liet de zwarte vlek zich vallen, langs de vensterbank rennend naar de veiligheid.
| |
| |
‘Nu goed,’ vond Arend eindelijk goed te zeggen. ‘Daar houden we 't dan op. Terwijl ik uit ben, komt de Gek je lastig vallen, Jaap redt je, speelt de mooie rol, ik, wettige eigenaar van al het heerlijks dat je vertegenwoordigt, val als een koning Marke uit zijn boom en uit zijn illuzie. Laat ons wèl wezen, zo is het immers.’
‘Neen,’ wees zij gemelijk af, ‘zo is het niet. Zo zou het als je niet oppast, Arend, kunnen worden.’
‘Dat is hetzelfde, het ei is gelegd.’
‘Arend... toe, Arend...’
Uitgeput, viel zij hem schreiend om de hals.
‘Nu goed dan,’ troostte hij, zachtjes haar handen losmakend. ‘Laten we het erbij.’ En als een pater die zijn gewetenswerk gedaan heeft ging hij, tot de middagslaap kwam, zitten lezen in zijn boek.
|
|