| |
XX
Vrouw en Dichter kennen elkander uit de oertijd. Zij hebben een gezamenlijk verleden, dat plotseling fabelachtig waar kan worden. ‘Het is of ik je altijd heb gekend!’ - ‘Jij bent de overal, in elke vrouw gezochte!’ - ‘Heb je andere vrouwen, vóór mij, als mij bemind?’ - ‘Niet zo - hoe zou het kunnen!’ - ‘O neen, niet zo, nooit zo!’
Eeuwigheid opent haar grondeloze spiegels.
De dichter Ikse richtte zijn aandacht op Hortense. Het Poolse bloed, geladen, magnetisch, tròk. Een beetje van de operette: ‘Polenblut’? En waarom dan géén operette? Deze Hortense of een andere Hortense. Mooi was ze, ànders, in de markt, actief. Zij wisselden beleefdheden, die onderhandelingen waren.
En altijd die... niet schelden! De dichter Ikse, goed vaderlander, haatte het Duitse wezen, waaraan de wereld
| |
| |
‘genezen’ zou. Haten - dong hij af - voor zo weinig hitte, welk een woord! Men haatte als het zo uitkwam zijn gelijken - hannekemaaiers, blaaspoepen verachtte men.
Grootvader Ikse was een groot hater geweest in Napoleon's tijd. De Revolutie trof hem in zijn gerechte handel. Voddensoldaten cancanden rond de vrijheidsmast met plebs en sletten. Hij voelde, grootvader Ikse, zich benadeeld, maar vooral beledigd. Het handelshuis Ikse was op de gracht een deftig huis. Iedereen kende het, zonder teken in de gevel. Met wapens, virtueel aanwezig, liep men hier te lande niet te koop. Noblesse oblige, ook tot hoogmoed, die het onwaardig oordeelde zich aan elkeen te openbaren.
Toen de Revolutie zich kristalliseerde in de Cors, verdichtte zich Opa Ikse's minachting tot haat. Amsterdam, onder Lamme Lodewijk, ademde verpeste lucht. Ook viel er openlijk geen handel meer te doen, het Buiten aan de prinselijk geheten Vecht bood achter zijn van trotse krullen gesmede hek ruimte en rust voor heimelijk verkeer. Ieder vecht met de wapens die hem zijn gewassen, wie het weten moest wist, in welk vendel de Ikse's wapendragers waren. Middelerwijl hengelde de stamheer karpers in zijn voedzame moddervijvers. Die zware knapen gaven werk en voldoening. Gespeend, met wijn bereid, waren ze ook wel te eten.
De Amsterdammers boden Lodewijk de stadssleutels aan. Allen, bij bevelschrift opgetrommeld, erbij. Hun zielen naar binnen kerend, gingen ze als in een lijkstoet, tussen hun kiezen de harde botten verknoersend van hun haat.
Die tijden gingen ook weer voorbij. Frankrijk verlost, werden de Fransen ook weer genietbaar onder een glas Château-wijn, die hier te lande nooit zijn crediet verloren had. Dan waren er de Françaises, van markiezinnen tot gracieuse kamerkatjes toe. Nauwelijks een schandaal wanneer een neef zich aan de gouvernante zijner kinderen vergreep. Het was zo begrijpelijk. En langer dan een eeuw
| |
| |
genoot men zonder aanstoot in de Franse schouwburg de elkaar verdringende Marguerite Gautiers, dames aux camélias, sans peur et sans reproche.
Zelfs hij, de Corsikaan, keerde van zijn ballingseiland terug, bezienswaardigheid onder de Dôme des Invalides. De dappere Ney, de trouwe Bertrand, de grimmige grognards, eenmaal ‘in Russland gefangen.’ Bij wassende welvaart en romantiek leerde men vergeten.
Maar de mof. Hij kwam met kermis in zijn vuilgroen vilt. Vijf, zeven met epauletten, koperen blaasgerei. Gekamd, geplakt, geschoren, stenig onder hun platte petten. Feilloos gereinigd en toch goor. Zwaar, dik in de zore huiden hunner in drek geverfde kleren, onelegant, onpersoonlijk, serviel. Knechten om een koperen Brabantse cent, die geen koers meer had. Ze bliezen ‘Die Wacht am Rhein’, ze bliezen ‘Wilhelmus’, ze bliezen ook ‘Wien Neerlands bloed’, ‘Wij leven vrij’. Ze bliezen aandoenlijk en aangedaan, om beurten leurend met de pet. Het Savoyardje met zijn schurftige marmot maakte de dames meewarig en sentimenteel, oudgedienden brachten hun krijgsmanssaluut aan de éénbenige Garibaldiaan met zijn weeklagend buikserafientje. Maar zelfs Herr Direktor van het grote knallende circus, gepommadeerd, gelaarsd, met goud behangen, bleef een knecht, die nog weer hem gelijke knechten knechtte met de zweep.
De Rijn af, kwamen veel kramers naar de havens der ‘steinreiche’ lage landen. Bescheiden, ijverig, eerlijk verdienden ze hun plaats. Van kleine kooplui groeiden ze tot grote. Sommige hunner drongen zich door naar de eerste rij. Meer en meer gingen ze de Rijnhavens hun havens vinden, zij deden of ze tuis waren. Men kon het beredeneren, verdragen kon men het niet. In het veelverwig schouwspel van de buitenlandse handel bleven zij, hoe correct zij zich gedroegen, de met misprijzen aanvaarde gasten.
| |
| |
Ook waren daar de brave kerels, die hooien kwamen in de nazomer. Huisvaders, knapen, nauwelijks van school. Bij de boeren waren zij zeer gewilde krachten, sterk en geduldig, voor de langste, heetste dag niet bang. Vreten konden ze als varkens, het kwam hun toe. Overigens gedroegen zij zich bescheiden. Zij hadden, hoewel altoos opzettelijk, manieren. Zij waren gedienstig voor de huisvrouw, onderdanig voor de boer, nimmer uit het oog verliezend hun bescheiden stand. De korte avond luisterden zij op met snarenspel en zang. Zij deden verlangen naar de Zaterdag, wanneer de nacht wat laat mocht zijn. De min, de wijn, het vaderland. En alles overvloeid van eerlijk sentimenteel verlangen. Maar nog geen koemeid dacht eraan bij zo'n struise kwijlmuil in het stro te kruipen. Een hond klop je op zijn bast en geeft hem een verloren aai. En nu koest je mand in, Herr Ulrich!
Zo hadden zij ook hun deugden tegen zich. Daarginds in hun eigen land slikten zij elke dril. Legers, partijen, scholen, vakorganisaties. Feldwebels met een knevel zo of zo speelden over hen de baas. Hij, die het met zijn snor ‘erreicht’ had, wàs het. Befehl ist Befehl, ongevraagd wie het gaf, wat het inhield. Deeg waren ze, tot elke koek te bakken.
Al welke overwegingen de dichter Ikse ingeboren waren. Hij gaf zich rustig aan de slotsom over. Zijnde dat Hortense's metgezel niet telde. Men kon over hem heen wandelen als van ouds.
Des ochtends meldde hij zich voor de wandeling aan, die zij de vorige avond hadden afgesproken te ondernemen. De Duitser stond met pak en zak gereed. Op de driebeende tafel, die werd opgevangen door een uit de muur stekend steunpunt, zwierf nog wat vaag ontbijtgerei.
‘Hebt u gegeten?’ riep de Poolse, rode beloften op haar brede lippen schilderend.
| |
| |
‘Weinig,’ zei de dichter.
‘Wij nog minder.’ Zij keerde zich lachend om. ‘Ugo heeft alles in de tas gedaan. Niet Ugo?’
Ugo sprak niet. Hij wachtte. Hij voelde zich sinds Ikse binnengekomen was derdeman.
‘De bedoeling is toch zeker niet te gaan sjouwen,’ onderhandelde de dichter met de vrouw, voor haar spiegeltje als voor een opera-avond doende. ‘Van levensgevaarlijkheden houd ik niet. Het komt mij voor dat in de bergen heel wat energie verdaan wordt aan nutteloze sportiviteit.’
Hortense, haar saamgenepen wenkbrauwen aanzettend, zei:
‘Kom kom. De mens zal van geest alleen niet leven.’
‘Wat neerkomt op een broodideaal,’ wees hij af. ‘Overigens heb ik mijn broodje in de zak.’
‘O, Ugo heeft voor alles gezorgd, nietwaar Ugo? Hij is vanochtend al naar het dorp geweest.’
‘Kijkkijk!’ En Ikse, de dichter, nam de Duitser op als een vreemd insect. Een mooi soort manspersoon, vond hij. Wat had zo'n man eigenlijk tegen? Hijzelf wist zich van manlijk schoon verstoken. Toch...
‘Gaan wij?’ vroeg de jongen opeens met trillende lippen, alsof hij voelde wat men van hem dacht.
‘Mijn rouge!’ beval de dame voor de spiegel.
Ugo haastte zich het doosje aan te geven. De slaaf schetste een Knix. Het knixen, bedacht Ikse, vermochten zij niet te overwinnen. Wie hen met zakmessen vergeleken had, was er niet naast geweest. Ze hadden trouwens een spreekwoord: ‘früh krümmt sich was ein Häkchen werden will’. Fraai levensideaal: een haakje!
De dichter waagde een geeuw zonder zich te generen. De dag verveelde hem bij voorbaat.
‘Dank u!’
Ru Ikse keek verwonderd rond, waar had ze het over?
| |
| |
Hij leek met zijn rondhoofdige verbazing de aardkloot van het Wereldnieuws.
‘Dank eveneens. Waarvoor?’
Meteen wist hij 't en bevond spijtig: de Griet is zo banaal als een kapperskop. Gelukkig scheen ze eindelijk klaar te zijn.
In een slechtgeregen rijtje volgden zij elkaar. De Duitser, die de weg wist, de Vrouw, de Dichter. Wat had hij in dat pretentieus opmaaksel gezien? Met haar stijve taille, haar paardeharen kapsel, dat een knipbroodje leek voor te stellen, was het twijfelachtig of zij de zonde waard zou zijn. De zonde, die hem gruwelijk ging vervelen. Altijd de zonde, zij ging hem als een heraut vooraf en volgde hem als een lakei. Hoe kwam de zonde, de altijd eendere zonde, nu weer hier? Fontana Marina... het was toch niet in deze schoolrijdstersgedaante dat zij hem lokte! Zij lokte hem allang niet meer, veeleer geloofde hij dat hijzelf... Maar wat was dan het activerend element?
‘U zei?’
De dame, alsof zij begreep wat in hem omging, vond het nodig zijn aandacht te trekken op haar aanwezigheid. Zij voelde zich verwaarloosd. Zich omkerend, miste zij een trede in het trapje dat zij beklommen. De dichter greep haar hand om haar te helpen, ook de Duitser kwam uit zijn voorsprong aangedraafd. Elk aan het einde van een harer gehandschoende armen, stonden de mannen daar.
‘Gààn we,’ stelde Ikse, haar evenwicht herwonnen, voor. Wat hier gebeurde was de belachelijkheid zelf.
Het pad, zich vernauwend, was steiler geworden, een spoor van nauwelijks meer gebaande trapjes. Als in een blikken spiegel schaaierde de zon.
Welke bedoeling had dit alles? In haar gezelschap de berg op te klimmen, had hem gister aantrekkelijk geleken. Waarom in haar gezelschap? Onder verlokking van welke belofte? Hij was er na aan toe de kleverige Duitser
| |
| |
dankbaar te zijn dat hij hen niet alleen had laten gaan. Had hij zoiets gehoopt toen hij de afspraak met haar maakte? De vent immers bestond voor hem niet. Thans had hij toch een bestaan gekregen als obstakel. Obstakel voor wat?
Een beek sprong voor hun voeten als een jonge hond.
‘Laat ons hier wat gaan zitten,’ stelde de Duitser voor.
‘Ben je al moe?’ hoonde zijn Poolse geliefde. ‘Wij beginnen pas.’
‘Nee,’ zei de Duitser, wegpeinzend in zichzelf.
Hij was gaan zitten op een bemoste steen, de beek, die een helder kommetje vormde, aan zijn voeten.
‘Wat dunkt u?’ vroeg Hortense de dichter. ‘Zullen wij ook de jongeling aan de beek gaan spelen?’
‘Zou moeilijk kunnen,’ vond hij, tekening in de toestand ziende, schoon hij zijn belangstelling niet op toeren brengen kon. ‘Uiteraard,’ schertste hij, ‘beleeft de jongeling zijn romantische stemmingen alleen.’
‘Dus gaan wij door?’ vroeg zij verveeld.
‘Zoals u het verkiest te wensen.’
‘Wat zeg jij daarvan, Ugo?’ Haar stem had iets gebiedends, dat hem verlamde.
‘Ik zou toch wel even rustig willen zitten,’ fluisterde hij. ‘'t Is hier zo wonderbaarlijk mooi.’
‘Er zullen wel geen twee wegen naar boven zijn,’ besliste de dichter ongeduldig. ‘Wij komen straks weer langs.’
Hij hielp de Poolse een hoge tree bestijgen, gezamen verdwenen zij in de warreling der struiken.
Er gebeurde niets. Er gebeurde hoeterwereld niets. De beek ging voort te huppelen van de rotsen, dat was haar bedrijf. Ze deed het zo onopvallend, dat zelfs het geluid van haar geplas op de stenen uit het bewustzijn van de blonde jongeling verdween. De kruiden overal in de om- | |
| |
geving hadden hun bloemen uitgestald, bemoedigd door het sprankelende nat. Hier kwam de zon maar een paar uren koesteren, verder was alles veilig en beschut.
Het was sinds zich de planeet aarde vormde de eerste zomer. Over de hoogten hing een lauwe, bemoedigende lucht. Het was nog niet warm, dat ging eerst later komen, er was geen winterkoude meer, maar toch de prikkeling van de opgefriste atmosfeer. Al het levende bevruchtte, werd bevrucht. Als schooljeugd kwamen elke ochtend nieuwe bloemen.
Daarmidden zag wie zien kon - maar wie zag? - de blonde jongeling. Hij leek een ingelijste schilderij, zoals de ‘Italianisants’ het zagen, die uit het noorden schone verbeelding gingen zoeken. Daar waren bergen, rotsen, watervallen en kastelen, daar ontsprong ‘uit der bergen schors’ de Rijn. en vreedzaam landvolk leefde in dalen van geluk, en rustig vee, dat met de avond samentroepte op het jengelen der klokjes. Een knaap leidde het met zijn hazelzweepje naar de stal.
‘Verrottigheid!’ zou Jaap Sparkel zeggen. Maar de jongeling aan de beek had daaromtrent geen leer. Hij voelde zich zalig verlaten en verloren. Ook onbespied, sinds de anderen waren weggegaan. Zelfs stemmen lieten zij niet achter. Allengs nam de omgeving hem genadig in haar armen op. Zijn ziel liep vol van een zoetvloeiende gemeenschap met het àl. Het was een lijdzaam ondergaan in de muziek der dingen. Een zalige ellende om verloren liefde en waardigheid.
Hij had allang begrepen, dat hij haar verliezen zou. In een speelzaal ergens, aan een vent die veine had. Aan een kermisganger of een circusclown. Nimmer bezat hij zeker haar bezit, onverpoost vochten zij om de voorrang. Nog in zijn armen dwong zij haar zelfstandigheid af, mulier triumfatrix. Hij had haar in een vlaag van woede kunnen doden.
| |
| |
‘Jij... joggie... Och, je bent toch wel lief!’
Met een verwaande Portugees was zij tot in de late ochtend weggebleven. Hij raasde:
‘Waar heb je gezeten!’
‘Toe, jongen,’ zei ze geeuwend van vermoeidheid. ‘Ik heb slaap. Bewaar dat tot van avond, wil je.’
Ergens moest vlier staan, een nevel van welriekendheden sloot hem in. Bij het vorderen van de dag werd het snel warm. Over de bloemen coachte het vliesvleugelig volk. Argeloos zette zich op zijn hand een geelgeringde wesp, tuimelend als een geraakte kegel, die nog niet weet of hij zal vallen.
Het scherm ging op: nu zag hij zich daar zitten. Wat zou een wesp, hem ziende, van hem denken? Hem, Gulliver?
Dat duurde maar even en de wesp was weg. Daarmee had Ugo Pleite opgehouden te bestaan. Maar het was goed, o het was goed uit het bestaan weg te dampen. Zo was het - en de beek vloeide nauwelijks hoorbaar verder.
Schutterig rezen zij uit hun malle houding overend.
‘Nu gaat hij spreken,’ dacht dame Hortense, met beide lange handen vaag grijpend naar haar verfomfaaid haar.
De dichter zweeg. Hij strompelde een grote steentree op; gedekt door heesters stond hij buiten haar gezicht.
Daar schommelde hij, log en onwennig, eindelijk terug. Nu zou het komen.
‘'t Is laat. Het wordt al haast wel middag.’
‘Heb je niets anders te zeggen?’ bedelde de vrouw, woedend om haar verworpenheid.
‘Niet dat ik weet.’
‘Ploert!’
Kon het banaler? Kon het nooit, nooit anders?
‘Maar kind...’
Nu schaamde ook hij zich om zijn platvloerse reactie. Hij hoorde het zich zeggen, hem, een dichter.
| |
| |
En nooit iets anders - toemaar - toemaar. Of er een wekker afliep.
‘Ik ben je kind niet,’ weerde zij zich wild. ‘Lààt me. Lààt me! zeg ik.’
Hij wachtte.
‘Ik heb je verstaan. Ik begrijp niet wat ik laten moet als ik niets doe.’
Hij haalde de schouders op, meerdere, Man.
Toen kwam hij te hulp met een kleine ivoren kam.
‘Hier is een kammetje, houd het en maak wat af. Hij daar beneden zal ons wachten.’
Woedend, tegenstrubbelend, liet de Poolse zich helpen de brokkelige treden af. Zij dreigde te vallen en greep zijn arm.
‘Laat me asjeblieft alleen. Wees dan tenminste gentleman.’
Zijn voet op een trede, bleef hij haar wachten. Nog eenmaal presenteerde hij zijn arm.
Als een driftige kat weerde zij af.
‘Bruut! Om me zo alleen te laten.’
Geduldig hoorde hij het aan. Altijd hetzelfde zonder rede of zin. Een vers werd levend in zijn hoofd, gleed weg. Als hij nu rust had zou hij kunnen dichten. Door zijn poffe, ronde wangen speelde een verloren glimlach.
‘Waar lach je om? Ik wil weten waarom je lacht!’
Schuim zamelde zich in de hoeken van haar klaproosgeverfde mond.
‘Ga maar alleen!’ snauwde de vrouw, toen hij geen antwoord gaf.
‘Als ik het zei,’ antwoordde hij ijzig, ‘zou je boos op mij zijn. Waardeer daarom, dat ik het niet zeg.’
Met een zilveren zwaard hieuw de zon de rots in licht en donker. De dichter merkte het op en sprak:
‘Michael!’
Wild vuur sprong uit haar ogen.
| |
| |
‘Wat zeg je daar?’
‘Ik zei,’ tergde hij, ‘Michael, en ik meende Michael. Het had iets met een vlammend zwaard te maken. Zie daar die rots.’
‘Verbeeld je maar niets,’ smaalde zij, eindelijk begrijpend.
‘O nee.’
De middag brandde. Verloren stonden ze als twee loden beelden in een verzengde tuin. Zij zagen en hadden niets meer voor elkander.
Ten laatste vroeg hij:
‘Hoe lang moet ik hier zo nog blijven staan?’
De vrouw gaf geen antwoord. Haar kaakspieren spanden zich. De kleur trok uit haar gezicht.
Hij vond haar lelijk.
‘Hoe lang nog?’ herhaalde hij ongeduldig.
‘Laat mij alleen! Laat mij alleen, ik smeek je erom!’
De dichter bleef gelaten naar haar toezien. Zij tuimelde. Verliepen zulke dingen nooit eens anders? Hoe hadden zij hem vijf bundels sonnetten opgebracht?
Sarrend herhaalde hij: alleen - niet alleen - alleen - niet alleen. - Hoe kon een vrouw, met zulke ogen, dat voorhoofd, die mond zo gruwelijk banaal zijn?
‘Je bent mooi, Hortense,’ bewonderde hij echt. ‘In je verweer ben je mooier dan in je overgave.’
‘Ik zou je kunnen bijten!’ viel zij grimmig uit.
‘Ik jou ook.’
Als door een valdeur van elkaar gescheiden, stonden zij elk op zijn postamentje van het steil dalend bergpad, hij lager, wachtend tot het haar behagen zou in beweging te komen.
‘Nu voor de laatste maal, Hortense, ga je mee?’
Er kwam geen antwoord.
‘Ben je er zeker van de weg te kunnen vinden? Ik dring je mijn gezelschap niet op.’
| |
| |
Hij wachtte.
‘Zo is niet mijn gewoonte.’
Hij wipte ongeduldig met de voet.
‘Dan ga ik maar.’
Zich omkerend, stuurde hij zijn dik lichaam snel de trapjes af, alle aandacht gericht op het veilig zetten van zijn voeten. De vrouw, vernederd, volgde. Niet eenmaal keek hij om. Bij elke winding van het smalle steegje zag zij zijn dik dwars lichaam tuimelen voor haar uit.
Eerst bij het stoepje van de beek, waar zij de Duitser gelaten hadden, wachtte hij haar.
‘Hij is er niet meer,’ zei Ikse met iets van onrust in zijn stem.
‘Wat had je dan verwacht?’
‘O niets. Hij zal verstandig zijn geweest en naar huis gegaan. In zulke gevallen doet de derde, die teveel is, het beste weg te wezen. Valt me overigens van hem mee.’
Zij wilde antwoorden, scherp, raak, wat ook, toen een vreemde aanwezigheid haar deed ontstellen.
‘Daar...’ stamelde zij. ‘Daar...’
Op een verre rotszuil, leeg in de ijle hemel, rees de lange gestalte van de Duitser.
‘Hij poseert,’ oordeelde schamper de dichter. Ook in die dingen had hij veel ervaring.
‘Is hij 't?’ hijgde de vrouw. ‘Zeg dat hij het is!’
‘Ik zou het wel denken. Juist iets voor hem.’
‘Monster!’
De dichter Ikse hield niet van overdrijving, die alle wezenlijke werking schaadt. Zowel zijn leven als zijn verzen poetste hij zorgvuldig, tot beide verkeerden in naar hij geloofde klassieke rust.
‘Schiet de zesloops leeg, het zal je opluchten,’ vermaande hij kalm. ‘Maar als je geen ongelukken maken wil, doe het binnensmonds. Het is gevaarlijk slaapwande laars te storen.’
| |
| |
Zij verstond niets, gespannen in haar angst.
‘Het is gevaarlijk daar te staan... Hij valt... Doè dan toch wat...’
‘Als wij ons rustig houden,’ verzekerde Ikse, ‘gebeurt er niets. De knaap voelt zich een Bonaparte op zijn Vendômezuil. Alleen wie spanning missen blazen zich zo op.’
‘Heb je dan geen gevoel?’ raasde de vrouw. ‘Straks springt hij eraf.’
De dichter lachte.
‘Het zou onlogisch zijn,’ redeneerde hij onaandoenlijk. ‘Begrijp ik iets van de toestand, dan heeft hij zich eerst klein gemaakt, hier gezeten op de steen waar ik nu zit, en waar de geschonden overschone vrouw verstandig doen zou ook even plaats te nemen. Vervolgens: overcompensatie volgens het boek Adler. Voor alles is een recept.’
Verstard bleef de Poolse staren in de sidderende hitte, waarin de verre gestalte zich leek op te lossen.
‘Hij beweegt zich niet! hij beweegt zich niet!’ fluisterde zij angstig. ‘Soms is het of de rots zelf beweegt.’
‘Kom hier!’ beval de dichter. ‘Naast me.’ Hij trok haar bij de hand omlaag tot waar hij zat. ‘Zie je niet dat je ongelukken maakt?’
‘Straks springt hij naar beneden!’ jammerde de vrouw. ‘Ik wil het niet op mijn geweten hebben.’
‘O, ons geweten staat erbuiten,’ wist de man naast haar onverstoord. ‘Trouwens zeg op: wat is geweten? Deze eenzame jongeling maakt zelf zijn roman. Een vrouw die zich verveelt...’
‘Niet waar!’
‘Ik heb niet willen zeggen dat de vrouw hèm verveelt. Hoe zou het mogelijk zijn, Hortense!’
‘Voor jou geen Hortense, ik ben je meid niet!’ wees zij driftig af.
Over het aardglobehoofd van de dichter gleed een onwezenlijk vet eclipslicht. Gelaten plaagde hij:
| |
| |
‘Ook hij daar, zelfs hij, zou dergelijke straattaal verwerpen als oneerbiedig en nodeloos onbeschaafd. Ik heb hem op zijn wijze een welgemanierd iemand gevonden, gepolijst, al deugt het materiaal niet waarvan hij is gemaakt. Sommigen onzer zijn onvaardig het instrument, als 't welk zij uit de handen van de vioolbouwer gekomen zijn, op de juiste wijze te bespelen. Daarom valt hun muziek altoos onwelluidend, om niet vals te zeggen, uit. Vertel me later eens hoe je hem in de armen gelopen bent, Hortense. Ik bedoel als je lust hebt en er een later komen zal. Wat ik betwijfel...’
‘Ploert! - Ploert!’
De dichter Ikse bleef glanzen in zijn gemene schaamteloze lach, voortgaand:
‘Ik begrijp dat mijn betoog op dit moment de gave heeft je te irriteren. Temperament evenwel behoeft niet noodzakelijkerwijs tot grofheid te verleiden. Bedenk - ik ben een dichter - hoe zo'n onbehouwen woord mij bezeert.’
‘Ploert! nogeens,’ schold zij. ‘Ploert! - Ploert! - Ploert!’
‘Dank u,’ zei de dichter beleefd. ‘Het begint te wennen als een derde borrel. - Wat ik dan zeggen wou: vast staat dat deze dolende ridder zijn zeldzaam geluk niet aan kon. Dat al zijn inspanning ten spijt om nu en dan een Man te zijn, hij nimmer tot het peil vermocht te stijgen, waarop jij Vrouw vermocht te zijn. Let op de hoofdletter alsjeblieft. - Zodat, welke overwinningen hij dan ook aan haar beleefde, deze altoos voor hem nederlagen bleven. Zo'n zogezegde man, zo'n bleke blonde niemendal, is voor een vrouw als jij, Hortense, geen portuur. Dat heb je geweten.’
‘Je daast!’ viel de vrouw woedend uit.
‘Ik ben het niet,’ hernam hij onverpoosd, ‘die tegenspreken zal.’
Zij zaten naast elkaar het af te wachten. De man
| |
| |
boven stond als een boomstomp in de wit-hete middag.
Eindelijk sprak zij, toch getroffen naar het scheen:
‘Hoe weet jij zulke dingen, hoe weet iemand dat? Hoe kan je het weten? Hoe is het mogelijk het te weten?’
‘Een dichter komt uit verre landen,’ hernam hij, niet zonder zelfingenomenheid. ‘In zijn taal, Ugo Pleite's taal, waarin wij zullen trachten hem te volgen, is een woord: “Ebenbürtigkeit”. Het heeft van huis uit willen uitdrukken, dat sommige mensen uit kracht van hun geboorte elkanders gelijken, elkanders evenbeelden zijn. Zij leven in een staat, waarin het mogelijk wordt elkanders zielen - om dit zielig ontzielde woord te pas te brengen - als van dezelfde waarde te ondergaan. Waar dit beproefd wordt en de stemvork detoneert, zullen partijen, door welke illuzies ook gebonden, de onwaardigheid van hun omgang telkens beschamend moeten ondervinden. Ontken niets, wat ik je bidden mag...’
‘Ik was het niet van plan,’ smaalde de Poolse.
‘Het zou alleen bewijzen dat je nooit een man, je meester, had ontmoet. Zoiets gebeurt niet alle dagen.’
‘Poen!’
‘Dank voor de bijval,’ hoonde hij rustig. ‘Maar hoe dit zij, wees van één ding zeker: dat hij, deze Ugo Pleite, het heeft gevoeld. Forellen, zegt men - ik heb van vis geen verstand - zwemmen tegen elke stroomversnelling op. Zij moeten, wijl het water langs hen schiet, zich doodwerken alleen om op de plaats te blijven. Met zo'n forel ben jij, Hortense, naar Fontana Marina gekomen. De heilige razernij mag weten waarom.’
‘Rust... eindelijk rust!...’ viel haar de bekentenis van de lippen.
De dichter lachte.
‘Woorden!’ verwierp hij. ‘Pas op voor woorden. Zij zijn vaak dozen die de inhoud niet bevatten, vermeld op het etiket. De rust waar jij van spreekt was bij deze knaap
| |
| |
nooit te vinden. Dag en nacht zwoegt hij in de tredmolen zijner minderwaardigheid. Een mierenleven: vallen, opstaan, vallen, bezwijken onder lasten die het werk niet lonen. Voeg daarbij dat de jongeling hoogmoedig is...’
‘Hij heeft het mij nooit laten merken.’
‘Sysiphos onder zijn rotsblok was ook niet hoogmoedig.’
‘Hij is gevoelig, hij heeft een fijn gevoel.’
‘Sentimenteel.’
‘Wat anders?’
‘Hij heeft van zijn gevoel een god gemaakt, en terwijl hij een vrouw bezit, die duizend milliardairs hem benijden...’
‘Toemaar!’
‘Geneert hij in zelfbevlekking een meerderheidsgevoel, dat hem verplettert.’
Hij stopte.
‘Daar stapt het standbeeld eindelijk van zijn voetstuk.’
‘Schuil weg! - Laat je niet zien! - Laat hij ons niet samen zien!’
Star van schrik, klemde de vrouw zich aan de man naast haar.
Pleite's lange gestalte, zich omkerend, schreed het bergpad af. Hij naderde langzaam verder rukkend tot zeer dicht bij. De vrouw, angstig, sidderde voor wat gebeuren ging. De dichter wachtte. Hij wachtte paisibel als een oester.
‘Goeie middag gehad?’ vroeg de Duitser vlak. - Hij kuchte.
‘O best!’
‘En jij, Hortense?’
‘Wat deed je,’ vroeg ze huiverend, ‘op die rots?’
‘Mijzelf hervinden die ik hier verloren heb,’ antwoordde Pleite met een hoogmoedig star gezicht.
‘En,’ vroeg de dichter ironisch, ‘goed gelukt?’
| |
| |
‘Dank für die Nachfrage!’
Met grote schreden steltte de Duitser de ruige trappen naar Fontana Marina af.
|
|