| |
XIX
Jaap kon bij Toet niet slagen.
‘Och,’ zei ze, en dan verder niet. Met een licht handje drukte zij de greep naar haar ontblote schouders terug.
Zijn mannelijk argument was hiermee uitgeput. Meer dan een schilderij kon hij uit haar niet krijgen.
‘Ga naar Hortense,’ ried zij welgemeend. ‘Die vrààgt erom.’
| |
| |
Ontmoedigd, liet hij haar zonder antwoord, beginnend zijn verfboel in te pakken.
‘Vandaag niet meer?’ vroeg zij.
‘Hoe kan ik...! Luister eens, Toet.’
‘Laten we verstandig zijn,’ ried zij, opstaande van het schemeltje waarop hij haar te poseren had gezet.
De Poolse was inderdaad uitdagend genoeg, zo gaande naast haar Germaan, een droom van Michelangelo in stearine. Op de Kurplatz van elk bitterwaterbad zouden ze, telgangers voor de koets hunner ijdelheid, furore gemaakt hebben. Fontana Marina gaf hun weinig kans. De paden waren smal en wisselvallig: hij liet haar voorgaan, zijn plaats verliezend aan haar zijde. Dit gaf hem een gevoel van minderwaardigheid, dat hij geen kans zag op te halen. Zijn nederlaag maakte hem driftig.
‘Ik kan je nauwelijks bijhouden, Hortense. Je holt.’
Jaap talmde, ook hij in. zijn manlijkheid gekrenkt.
‘'t Is niet hetzelfde, jij of Hortense,’ klaagde hij. ‘Hoe kan je mij naar een andere vrouw verwijzen! Hoe kàn je, Toet.’
‘'t Is ook niet aardig,’ gaf zij toe. Ongehaast trok zij haar kleren aan, peuterend aan het in de knoop geraakte bandje van haar broek.
‘Wil ik je helpen?’ haastte hij zich begerig.
‘Als het je plezier doet...’
‘Nu allang niet meer.’
Het bandje gaf mee; zij richtte zich, knopend op. Haar borsten spanden onder het dunne doekje.
‘Ik dacht,’ begon zij wijs, ‘dat jullie mannen... Nee, zo is het niet.’
‘Wat dacht je?’ drong hij, hees van begeerte, aan.
‘Het tegendeel van wat ik begon te zeggen. Arend mag zo wijs, zo geduldig zijn als hij wil, mij leert hij nooit zuiver redeneren. Ik ben te dom.’
Een beetje zielig stumperde hij achter haar aan.
| |
| |
‘Ik zou toch willen weten wat je dacht.’
‘Dat mannen altijd datgene hebben willen wat hun niet wordt aangeboden. Heb ik daar ongelijk in?’
Jaap wilde antwoorden, toen Arend achteloos binnen kwam. Hij had een mandje bij zich om brood te halen. Zwijgend bekeek hij het begonnen schilderij.
‘Ze heeft meer bil,’ merkte hij zakelijk op.
‘Daar heb ik geen ervaring van,’ wees Jaap geërgerd af. ‘Voor mij heeft zij een prachtig opgaande lijn, beginnend bij de hiel. Aan die lijn houd ik mij.’
‘Als kunstenaar heb je recht op zekere illuzies,’ erkende Arend eigenwijs. ‘Toch zou ik de opmerking willen maken...’
Jaap schoot in een drift.
‘Wat jij zou willen opmerken gaat mij geen bliksem aan. Jij bent geen artist.’
‘Wat ben ik dan?’
‘Een kletser. Een praatjesmaker.’
‘Ho, mannen!’ kwam Toet goedig tussen hen beiden in. ‘Als het daarom gaat wil ik mijn broekje nog wel even uitdoen.’
‘Lààt dat!’ verbood Arend.
De kleren stortten van haar af, pralend naakt stond zij op de rode tegels van de vloer.
‘Goeiegod!’ brak Jaap, na eraan toe te snikken, uit. ‘Als ik ooit de pest in had een rotschilder te zijn...’
‘Wat zou je willen?’ vroeg Toet onbevangen. ‘Rembrandt?’
‘Titiaan!’
Arend beval:
‘Trek je kleren aan...! Trek je kleren aan, zeg ik.’
‘Ik ga maar,’ besloot Jaap, zijn boeltje pakkend.
Hij stond bij de uitgang.
‘Maar dat zeg ik je, Arend Hobbe...’
‘Wat?’
| |
| |
‘Als je haar zo behandelt, heb je haar verloren.’
De gedorde planken deur viel achter hem in de klink. Het werd achter hem zeer stil. In die stilte raapte Toet langzaam haar kleren op.
Arend bepeinsde wat hij zeggen zou. Hij was, begreep hij, op alle manieren fout.
Toen sprak Toet rustig:
‘Ben je jaloers, Arend?’
‘Jaloers?’ alsof hij het woord niet eens begreep.
‘Zou je je niet een beetje schamen, jongen?’
Ging ze hem nu ook belachelijk maken? Hij richtte zich op.
‘Ik?’
‘Ja, jij, Arend Hobbe, en zou dat niet een beetje beneden onze waardigheid zijn? Ik ben immers jouw eigendom, Arend Hobbe. Uit eigen vrije verkiezing jouw eigendom.’
‘Vrije verkiezing bestaat niet,’ dong hij eigenzinnig af.
Zij lachte. Zij ging voor het kleine spiegelscherfje haar blond haar opbeuren.
‘Verandert dat iets?’ vroeg zij. ‘Wij moeten niet alles trachten te begrijpen. Dat maakt het bestaan maar moeilijk en vervelend. Banale wijsheid van een dubbeltje de tien... wie zei dat ook weer?’
‘De vent zet hier geen poot meer binnen de deur,’ raasde Arend Hobbe, woedend op zichzelf. ‘Geen poot!’
Het scherfje spiegelde in de zon een klein Vermeertje van een haaropmakend vrouwtje.
‘De deur,’ verwonderde zij zich. ‘Wiens deur? Wie heeft hier in Fontana Marina een deur? Dat stuk rabat daar is even goed van mij als van een ander, en eigenlijk van niemand. Mag Jaap, die schilder is, mijn bil niet slanker zien dan jij? Je bent wat je niet zijn wil, Arend Hobbe. Wat je onwaardig is, Arend Hobbe. En 't allermalst van al, je bent...’
| |
| |
‘Ik ben...?’ daagde hij uit.
‘Je bent op mij, je vrouw, je kind, je voetveeg, je niets, ben je verliefd.’
‘Daar zou ik blij mee kunnen zijn,’ wees hij, morrend, af. ‘Als het zo wàs.’
Zij lachte.
‘Het is zo. Op jouw jaren. Als een jongen.’
Zij stak, zich omkerend, de armen naar hem uit, ongeraakt toen hij haar liefkozing ontweek.
‘Heb je tenminste braaf je boodschap gedaan?’ plaagde zij. ‘Je zou brood halen.’
‘Je hebt mij weg gestuurd om brood te halen.’
‘En halverwege teruggekeerd?’
‘Zo is het.’
‘Dat zal dan laat worden,’ besloot zij, zonder op zijn ergernis te letten. ‘Van twaalf tot twee is de bakker dicht.’
‘Dan eten we wat anders,’ snauwde Arend Hobbe en ging heen.
‘Arend?’
Het was in de loggia dat zij zaten, later die middag. De wingerd greep met rode handen om zich heen, stokken en steunen samentrekkend in haar geile ranken. Met de avond liep de hemel duifgrijs aan, over de bergen een Japanse kleur. Op de met kalk bestreken walrand stond wankel het aluminium pannetje, waaruit zij een restje polenta gegeten hadden.
‘Weet je waarom ik je liefheb, Arend? En lief zal hebben al hield ik van duizend mannen tegelijk? En trouw zou blijven al ging ik met honderd vrijers naar bed? Weet je dat, Arend Hobbe?’
‘Ik weet er iets van,’ zei Arend kleinmoedig. ‘Nee, over deze dingen valt niets te weten,’ brak hij wat nog verder om woorden aandrong af.
‘Weten is iets minder dan voelen, heb je altijd gezegd
| |
| |
Wanneer je op dreef bent kan je dingen zeggen waar geen woorden voor zijn. Je krijgt grijze haren, Arend!’
Met een lief gebaar was zij opgestaan om zijn hoofd te strelen. Hij onderging het weldadig toetsen van haar vingers.
‘En je mag je weleens beter wassen, vuilpoets. Hier... en hier...’
Onder de haarinplant van zijn voorhoofd zocht zij de zwarte puntjes der verstopte poriën, waar het vuil zich verzameld had.
‘Nee, laat dat!’ smeekte hij, bijna driftig.
Tussen haar duimnagels neep ze het vel vinnig bijeen, een klein vetdiertje kronkelde naar buiten.
‘Ajakkes, viezerd! je zit vol.’
‘Toe, lààt dat,’ smeekte hij ongelukkig.
‘Nog één... Hier, kijk eens wat een dikkerd.’
Op haar nagel kleefde een kleine gele korrel.
‘Zie je 'm?’
Zij was op zijn knie gaan zitten, de linker arm om zijn hals. Met de rechter hand zijn haar achterover strelend, zocht zij naar plekjes voor haar venijnige operatie in de strakgespannen huid.
‘Je bent me eigenlijk niet waard, Arend Hobbe. Een vrouw als ik!’
‘Een man als ik zou een vrouw als jij niet waard zijn?’ lachte hij.
‘O, verbeeld je niets, stuk ijdelheid. Jaap zegt dat ik op Eva lijk, hij heeft daar verstand van. Jij nog lang niet op Adam.’
‘Over Jaap zouden wij vandaag niet spreken,’ wees hij geforceerd geduldig af. ‘Wij zouden er niet meer over spreken.’
‘Goed dan,’ plaagde zij. ‘Ben ik Eva ja of nee?’
‘Een schildershobby!’
‘Wie spreekt er nu over Jaap?’ sloeg zij behendig toe.
| |
| |
‘Niemand. Ik dacht aan Cranach, Rubens, Titiaan, Van Eyck, Masaccio...’
‘Wat ben jij knap, zijn dat allemaal schilders?’
Hij knikte.
‘En hadden allemaal hun eigen Eva?’
‘Ongeveer zo,’ erkende hij.
‘Waarom zou ik dan niet Jaap's Eva zijn? Het verbindt tot niets.’
Zij tolde als een mannequin op de spil van haar lange benen.
‘Je weet niet wat je zegt,’ wees hij kribbig af. ‘En ga nu in vredesnaam zitten, je maakt me ibbel.’
Onwillig ging zij zitten op haar kruk, de benen over elkaar.
‘Dat heb je ervan!’
Hij gaf niet aanstonds antwoord. Maar in een besef dat hij iets vergeten hebben moest, vroeg hij toch:
‘Wat meen je? Waarvan?’
‘Dat je mijn bibs te dik vindt en te zwaar,’ pruilde Toet. ‘Jaap haalt de lijn benee uit de hielen op, dan zijn ze prachtig. Hij is een artist, hij weet hoe Eva eruit gezien moet hebben.’
Arend, tevree met zijn zelfbeheersing, zweeg. Hij zweeg met nadruk. Hij zweeg zodat het haar benauwd werd. Toet hief de linker knie hoog over de rechter, liet haar elleboog erop leunen, legde de kin in de gespreide hand. Zo bleef ze in een pose zitten.
Toen zei ze met een stem die dwaalde in de avond:
‘Eva verveelt zich. Eva zit maar te zitten in de bergen als een verloren schaap. De avond spoelt met zijn zachte blauwe water om haar heen. Straks is ze verdronken. Arme Toet!’
Zulk zeuren had Arend meer van haar gehoord. Wanneer hij zich afvroeg waarom hij van haar hield, hoorde dat erbij. Zij kon door haar onnozelheid bekoren.
| |
| |
Haar hoofd maakte een wenteling in de hand.
‘Mag ik zeuren?’
‘O, mij hinder je helemaal niet,’ zei hij echt. ‘Ik zat te denken aan wat anders.’
‘Niet zeggen!’ haastte zij, ‘niet zeggen! Dan denken we allebei aan wat anders. Is het niet,’ liet zij achteraan druppelen, ‘is het niet grappig, dat wij het meest bij elkander horen wanneer we allebei aan wat anders denken? Of helemaal niet denken, zoals nu? Ik voel je uitgeschakeld zijn, al jok je bezig te zijn met eigen o zo gewichtige gedachten. Is het zo niet, mijnheer Man?’
‘Misschien,’ moest hij erkennen. ‘Maar hou je kwebbel nu eens even.
Zij zweeg. Zij bekeek het als een eekhoorn die knabbelen gaat.
‘Waarom,’ begon zij na een poos toch weer, ternauwernood verstaanbaar, ‘waarom zal Toet niet kwebbelen als ze er zin in heeft? Je hoeft er niet naar te luisteren, dat doe je immers ook niet. Zo is het goed, ik hoor het rijpen van de zomer... Die arme Jaap wou zo graag Adam zijn.’
‘Wat zeg je? Ik kan je nauwelijks verstaan.’
Zij zweeg.
‘Hoeft ook niet,’ begon ze weer opeens. ‘Ik vind Adam een lummel. Hij moet geleken hebben op onze mof.’
‘Dat kan wel,’ liet hij haar gelaten haar gelijk.
Meteen sprong haar gebabbel over op een ander takje.
‘Arend...? Slààp je jongen?’
‘Nee.’
‘Hoe vindt je eigenlijk hààr...? Toe, Arend, ik wil weten hoe je hààr vindt.’
‘Teveel!’ ging hij er lusteloos op in.
Zij ging overeind zitten, de knieën wijd, de handen op de knieën. Het licht spoelde verkoelend om haar heen.
‘Jij vindt alles te veel,’ verweet zij. ‘Alles en iedereen.
| |
| |
Fontana Marina is toch niet van ons. Het is van iedereen die er de hand op legt.’
‘Natuurlijk,’ gaf hij langzaam toe. ‘Maar met zoveel dak op het huis is Fontana Marina Fontana Marina niet meer.’
‘Zou jij weg willen?’ vroeg ze opeens, de vraagogen op hem gericht.
‘En jij?’
‘Nu ik net Eva geworden ben?’
‘Praat geen onzin,’ wees hij gemelijk af. ‘Eva is de kip die op de eieren zit. Een marktvrouw, maar de appelen zijn van onder rot. Hoe kan je zulke onzin zeggen. Het zal ons trouwens weinig helpen wat we willen. De wereld klit, je raakt haar nergens kwijt... Ga kijken op de weg, we krijgen alweer bezoek.’
De Duitser was er het eerst; hij hield het hekje voor zijn dame open. Met Ikse, de dichter, achter haar, in gesprek, veinsde zij zijn beleefdheid niet te merken. Omstandig schutten zij elkander alle drie naar binnen.
‘Storen wij?’ vroeg de blonde jongeman.
‘Hij wil altijd weten of hij stoort,’ critiseerde de Poolse onpleizierig. ‘Gebrek aan zelfvertrouwen. Wie weet wat hij waard is, weet dat hij welkom is.’
Arend nodigde met een handbeweging. De bezoekers zetten zich naast elkander op een stenen bank. Ikse in het midden. De dichter keek zonder te kijken keurend naar Toet toen ze naar binnen ging. Arend, in zijn mijmeringen verpakt, liet zich niet storen. De krekels begonnen ineens met hun getjirp.
‘Hoor je, Hortense? Krekels.’
De Duitser ging met genegen hoofd zitten luisteren.
‘Ik hoor ze wel,’ bevestigde Hortense ongeduldig.
Toet kwam met opgewarmde koffie uit het huis.
| |
| |
‘Hoe bevalt je Fontana Marina?’ vroeg zij haar mededingster.’
‘Charmant.’
‘Wij dachten niet lang meer hier te blijven. Nietwaar, Arend?’
‘Praat geen onzin!’
Toet, zonder op zijn boze toon te letten, was met de koffie bezig.
‘O,’ zei Hortense, ‘het is ook niet onze bedoeling geweest hier in der eeuwigheid te wonen. Teveel natuur put alle activiteit uit een mens weg. Ugo zou helemaal verbloeden zonder werk, en ik...
Toet schonk de koffie, reikte de kommetjes rond. Haar ogen glommen spotziek om een invallende gedachte. Waar wel die slappe asperge van 'n man zich mee mocht bezig houden? Niemand had ooit naar zijn werk gevraagd.
‘Wat is,’ richtte zij zich niet tot hem, maar tot Hortense, ‘wat is eigenlijk zijn werk?’ En weer zonder het te kunnen helpen, lachte zij spotziek.
‘Ugo heeft gestudeerd,’ liet de Poolse achteloos vallen, alsof het er eigenlijk niet toe deed. ‘Nietwaar? je studeerde toch toen wij elkaar ontmoetten?’
‘Natuurlijk,’ gaf hij een beetje moeizaam toe.
‘En wat?’ projecteerde Arend plotseling belangstellend zijn vraag.
‘Hij is begonnen in de rechten, nietwaar lieveling, en in de wijsbegeerte overgegaan.’
‘Nu ja, wijsbegeerte...’ gaf Uga flauwtjes protesterend toe.
‘Ik dacht het wel, ik zei je toch, Arend,’ liet Toet zonder haar bedrijvigheid te onderbreken vallen. ‘Een man moet, vind ik, een doel hebben, een richting. Alle Duitsers die wij op reis ontmoet hebben waren doctor, of bijna doctor in de wijsbegeerte. Het geeft iemand een houding, als hij er geen heeft.’
| |
| |
De dichter scherpte zijn aandacht op haar; zij voelde het alsof opeens een ster oplettend werd. Zij wist precies hoe hij haar vond.
‘Wij vrouwen,’ babbelde zij opgewekt, ‘zijn hierbij... ik bedoel bij de vastigheid van mannen... nauw betrokken, omdat wij van hun steun afhankelijk zijn. Volgens Arend is de vrouw een kamperfoelieslinger, die moeilijk zonder klimboom kan.’
‘O ik best!’ weerde de Poolse schamper lachend af. ‘Wat heeft mijnheer Ikse bij te dragen? Voor een dichter bent u weinig spraakzaam, mijnheer Ikse.’
De dichter richtte zich traag op uit zijn zoutzakkerij. Zijn glazen globehoofd werd actief.
‘Ik zat,’ sprak hij traag en secuur, ‘juist te mijmeren over u, mevrouw. Waar de activiteit, waar u van sprak, wel op gericht zou zijn?’
‘Heb ik zoiets gezegd?’ vroeg uitdagend de schoone Poolse.
‘U sprak van deze kampong hier. En dat wie er bleef wonen op de duur zijn activiteit uitputte. Was het zo niet?’
‘Ongeveer wel,’ erkende zij zonder er verder op in te gaan. U hebt een goed geheugen, mijnheer Ikse.’
‘Voor al wat u zegt, zeker.’ Hij keek zijn buurvrouw vol beloften aan.
‘In zekere zin heeft onze vriendin gelijk,’ mengde Arend zich in het gesprek. ‘Activiteit is van aanleidingen afhankelijk. Waar aanleidingen ontbreken, houdt zij op te bestaan. Zelfs het zogenaamde abstracte denken kan het niet zonder prikkels stellen.’
‘Zonder uitgangspunten,’ meende de Duitser van zijn belangstelling blijk te moeten geven.
‘Dank u,’ wees Arend Hobbe blijkbaar gehinderd af. ‘Ik meende wat ik zei,’ ging hij docerend voort. ‘Een eerste aanleiding, als u dat bedoelt, is niet anders dan een
| |
| |
andere, maar ook verder loopt de ketting niet zonder aanhoudende inwerking van buiten af.’
‘Zodat iemand in een geestelijk vacuum niet zou kunnen denken;’ vulde de dichter voor zijn doen levendig, aan. ‘Er moet zeker iets van aan zijn. Zou ons Fontana Marina zulk een geestelijk vacuum kunnen zijn of... worden? Ik voor mij voel mij er, moet ik getuigen, zeer wel.’
‘Van Fontana Marina heb ik,’ zei Arend terechtwijzend, ‘niet gesproken. Of misschien wel, dat doet er niet meer toe. Mijn gedachten gingen een andere richting uit. Algemeen gesteld, hoe vormt zich de geestelijke activiteit waar u van spreekt? Wij bevinden ons nu niet in Fontana Marina of een ander geestelijk vacuum, om onze dichter zijn beurt te geven. Nog minder zijn wij onder een beperkt getal mannen en vrouwen, die, al slappe koffie drinkend, zich meer of minder op elkaar betrekken. Van middag was Jaap Sparkel hier...’
‘Wij zouden,’ viel Toet hem met saamgetrokken wenkbrauwen in de rede, ‘van hem niet spreken.’
‘En waarom niet?’ viel hij gehinderd uit. In zijn wijsgerige buien voelde hij zich boven hemel en aarde uit geheven. Hij was, voor zijn eigen gerechtshof, de verpersoonlijkte objectiviteit.
Het ijzeren tuinpoortje draaide onzeker op zijn roestige scharnieren; de late bezoeker, die Jaap was, gaf het nog een driftige schop. Als een dronkeman viel hij binnen.
‘Waarom niet?’ daagde hij Arend Hobbe uit, blijk gevend dat hij had geluisterd.
‘Ga zitten,’ zei Arend rustig. ‘Ik was begonnen een gedachte uit te werken. Heb je gedronken?’
‘Ik ben niet dronken, als je dat bedoelt.’
Toet nam zijn hand, hem drukkend in het schemertje op een stenen bankje. Met knipperende ogen zag de
| |
| |
schilder om zich heen. Hij was in een ruziestemming, maar bedwong zich.
‘Wie zijn hier allemaal?’ vroeg hij, met de wijsvinger de aanwezigen tellend. ‘U zou nog voor me poseren, mevrouw Hortense,’ sprak hij de Poolse aan. ‘Ik houd u aan uw belofte.’
‘Gaf ik die?’ vroeg zij verbaasd.
‘Laten wij tot de orde komen,’ stelde Arend voor.
‘Hallo!’ riep iemand van buiten, storend.
De rare figuur van de politieker sprong behendig over het lage muurtje heen.
‘Buona sera, la compagnia!’
Hun gedaanten zaten nu donkerder dan het donker in een kring, als apostelen. En Arend, de schouders, optrekkend, gelijk Toet dat van hem kende wanneer hij betogen ging, begon - dat wist zij ook - van de professor, die de levende gramofoon van zijn college was.
|
|