Fontana Marina
(1949)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
‘Dat moet je met alles,’ vond Jaap de schilder, nuchter als hij zijn kon. Maar hij was minder nuchter dan hij leek, vanwege Toet, die argeloos op het bankje naast hem was komen zitten. Hun atmosferen ademden hittig in elkander. Begeerte begon te koortsen in zijn lichaam. Toet deed of ze er niets van merkte, ze bleef rustig en behaaglijk zitten. Wel had ze Jaap's hand in het duister voelen avonturen langs haar lenden, zodat zijn arm bleef rusten om haar lange rug. Zij vond het heel prettig en bewoog zich niet. Jaap had een schets van haar gemaakt en haar lijn bewonderd. ‘Alleje Toet, ik zal nog gek van je worden!’ ‘Wacht tot ik gek van jou word,’ gaf ze terug. ‘Nog tijd genoeg.’ Hij had getracht haar te zoenen, dat weerde zij af. ‘Waarom eigenlijk?’ ‘Zomaar.’ ‘Om Arend?’ ‘Misschien.’ Midden in zijn verlangen was hij blijven steken. Het leefde nog in hem na. Met die vrouw als model zou hij een Titiaan worden. Hij keek naar Arend, zoals hij daar, een oude droge stronk, over het vuur gebogen zat. Haat, moordzucht klopte in zijn stugge kop. De dag na het diendersbezoek was deze vreemde snoeshaan Knuppels onverwachts verschenen. Duvel-in-een-doosje. Zijn gewone manier van doen, snoefte de vent: inbreken zodra de nachtwaker voorbij is. ‘Wat heb je op je geweten?’ vroeg Arend, zonder veel belangstelling. Hij had de nieuwlichter allang geschoten: niet veel zaaks. De kleine gedrongen man ging ervoor zitten, spitsvondig kijkend als een oude rat. Zijn gezicht, in kortgeknipte zwarte baarden en stekelig dor haar, waartussen het | |
[pagina 152]
| |
kleine, benepen masker zat geklemd, geleek een ragebol. ‘Ik geloof eerder,’ debatteerde hij, ‘dat zij iets op hun geweten hebben. Het mijne is zuiver, hun practijk is fout. En omdat ze over die practijk vol schoonschijnende theorieën zitten, uitgestald als appels op de markt, de groote en gave boven, daarom zitten ze vol spanning en ongeduur. Het geweten, weet je, is een beschuldigend besef. Cornelis, die een glas gebroken had, deed in zijn broek van angst. Ik voor mij doe nooit in mijn broek, dus heb ik er geen last van.’ ‘De vergelijking moge enigermate juist zijn,’ doofde de dichter de vlammetjes van de pret, ‘smakelijk kan ik haar niet vinden.’ ‘Ook komt ze mij wijsgerig aanvechtbaar voor,’ bracht de Duitser met een uitgedoofde, nauwelijks te volgen stem in het midden. Hij met zijn Poolse waren uitgenodigd de avond te komen passeren, nu er dan toch, met de komst van de nieuwe gast, een ongewenste gemeenschap was ontstaan. Arend ergerde zich, maar behield graag de leiding. Dus zat hij daar als gastheer tegen wil en dank. ‘Met dat al,’ merkte hij op, ‘weten we nog niet waar het om gaat.’ ‘Hij legt de bewijslast aan de andere kant,’ meende Jaap. Toet was opgestaan om thee te schenken, hij hoopte dat zij naast hem terug zou komen. Naast hem was de lege plek waar zij had gezeten, zijn lichaamshelft leek geamputeerd, gevoelloos als de halve lip na het spuitje van de tandarts. Die andere vrouw was mooi als geslepen git, een schoonheid waar hij niets voor voelde. Morgen zou, hoopte hij, Toet voor hem poseren. ‘Je moet de schuld nooit bij jezelf zoeken, leerde de politieker. Dit menselijk organisme, waar wij wereld tegen zeggen, of samenleving als je voor mijn part wil, zit vol kwaadsappige etterbuilen. Men kan er niet aan denken | |
[pagina 153]
| |
zonder zich te schamen. Men kan er zich geen deel van voelen zonder een dringende behoefte de handen te gaan wassen, als een dokter, die zal gaan opereren. ‘Zeker,’ zei Arend, ‘zo voelen wij het allen ook. Daarom zijn wij hier.’ ‘Toch enigszins anders,’ dong de dichter met pretentie af. ‘O nee,’ vond Jaap. ‘Ik niet. Ik ben hier voor mijzelf. Om tot mijzelf te komen... En u?’ Hij wendde zich tot de Duitser, die zijn beurt leek te wachten. ‘Men is, of men is niet,’ zei deze, ‘een zuiver mens, Hier, ginds, thuis, overal. Wat is jouw mening, Hortense?’ De Poolse richtte het donkere hoofd omhoog en zweeg. Prachtvrouw! bewonderde Jaap, meteen met de ogen zoekend waar Toet was gebleven. ‘Jullie zijn deserteurs, dat ben je,’ klaagde de politieker aan. ‘Men moet het leven zo als het is aanvaarden.’ ‘En u dan?’ hoorde men Hortense's toornige stem. ‘Zeer juist!’ bevestigde de dichter, de kologen op haar richtend. Hij wilde nog iets zeggen en liet wachten. Toen zei hij profetisch: ‘Hij die zichzelf ontvlucht, zal zichzelf vinden.’ ‘Niet kwaad gezegd,’ keurde Knuppels goed. ‘Al slaat het als een tang op een varken. Overigens ben ik niet dol op staande gezegden.’ Jaap, zich gereed makend om te spreken, voelde Toet's naakte arm in de nabijheid van zijn gezicht. Hij maakte nog wat plaats voor haar, maar zij kwam niet. Zij zette de theekop naast hem op het bankje. ‘Jullie bent allemaal ernaast,’ decreteerde Knuppels... Dank u, dame...!’ dit tegen Toet voor de thee. ‘Eensdeels,’ ging hij voort, ‘is iemand als ik geen deserteur wanneer hij de kans neemt zijn veiligheid te bergen. Ik hoop hier enige tijd de rust te vinden, die de politie mij | |
[pagina 154]
| |
nergens gunt. Wie zo vaak achter de tralies heeft gezeten, kan niet gezegd worden te deserteren, wanneer hij de vrije lucht verkiest. Anderdeels aanvaard ik de samenleving, deze maatschappij zonder maatschap - jullie weet wat ik bedoel - aanvaard ik dit onverteerbaar mengsel voor wat het is. Een misgebak. De gave van de kunstenaar is mij niet gegeven, de wereld... “deze” wereld zeiden de romantiekers... al dichtend, schilderend, musicerend of alleen maar vrijend te ontwijken. Ik ken haar, ik ben krachtens mijn wezen gedoemd met haar te vechten, lijf aan lijf. Het is, geloof me, geen pretje. Ze is niet fraaier dan ik haar zie en de tijden zijn voorbij, dat wie hervorming zochten zich bezatten konden aan het vuurwater van idealisme. Wie thans de strijd aanvaardt, aanvaardt haar reëel, met spieren, pezen, botten. Derdens,’ ging hij voort, ‘geven lapzalversdrankjes niets. Zij die moe worden, oud worden, wijsgerig, deftig en ministrabel, maken zich wijs, omdat ze geen bergfexen zijn, er ook te kunnen komen langs de gebaande trapjes der geleidelijkheid. Soms zijn ze daarin niet eens te kwader trouw. Zij hebben achter de groene tafel de dingen anders leren zien dan ervoor. Ze vatten niet, dat gezonde scherpe ogen toch beter kijken dan gebrilde. Dit alles, herhaal ik, soms te goeder trouw. U, mijnheer Pleite, draagt een naam...’ ‘Mijn oom!’ haastte zich de Duitser voor het fatsoen van zijn familie op te komen. ‘Zo, is dat uw oom?’ deed Knuppels teleurgesteld. ‘Jammer voor u. De naam was in de internationale politiek, toen dat nog mocht, niet onbekend. Ik wilde eigenlijk wat anders zeggen. Zulke mensen worden, wanneer zij hun veerkracht verloren hebben, gevaarlijk. Hun firma geniet meer crediet dan zij verdient.’ ‘Mijn oom,’ begon de Duitser hakkelend. Hij had last van zijn dunne stokrozenblos, die hem verlegen maakte. Zodra hij zich opwond, brokkelde hij van binnen af. | |
[pagina 155]
| |
Hortense's ogen voelde hij critisch op zich gericht, hij wist bij dat examen geen goed figuur te maken. ‘Mijn oom,’ briebelde hij met dichtgekropte keel. ‘Ik luister,’ hernam Knuppels ongenoegelijk en liet een paar seconden overslaan. Toen ging hij verder, gnuifend in zijn triumf: ‘Het was niet mijn bedoeling iets onaangenaams te zeggen van de oude Pleite. Maar pleite is hij, hij en zijn soort. Hij was een voorloper in zijn goeie tijd en voorlopers moet men blijven eren, ook wanneer zij nalopers worden op hun ouwedag. Prijst niemand gelukkig vóór zijn dood, heeft wie ook weer gezegd. Van tweeën één: òf de man... ik heb het niet in 't bijzonder op de oude Pleite.. de man is te goeder trouw en dan een opgesleten ezel, òf niet te goeder trouw en dan een boef. Misschien zijn meer van hen te goeder dan te kwader trouw boeven.’ ‘Zaak van moraal?’ vroeg Arend, afleidend, ziende dat de jonge Duitser weer zijn blos kreeg. Hij wilde proberen het roer om te gooien. ‘Moraal?’ viel de politieker gretig uit, zijn rattenkopje kerend naar de gastheer. ‘Moraal zeg je? Moraal is een symptoom, geen oorzaak. Daarom volstrekt onbruikbaar als argument. Zodra iemand in de practijk der politiek zich op moraal beroept, wees op je post. Meent hij het, dan is hij versteven, niet meer van-de-dag, onbruikbaar. Meent hij het niet, dan heeft hij zijn overtuiging omgezet in staatsmanshandigheid.’ ‘Staatsmanskunst, zei men vroeger,’ bracht Arend zonder animo te berde. ‘Heb niets tegen dat woord, daar zouden we een lange boom over op kunnen zetten,’ lachte Knuppels. ‘Bij een andere gelegenheid, de heren van de kunst worden ongeduldig. Laat ik incidenteel dit mogen opmerken: het woord is niet zo gek als het wel lijkt. Wanneer ik spreek van staatsmanskunst bedoel ik daarmee precies wat jullie | |
[pagina 156]
| |
kunstmensen bedoelen wanneer je je bezigheid ziet als een zaak van vorm en bezieling. Maar... laat mij nu even... die bezieling hangt niet in de lucht. Zij is, geloof ik, het ogenblikscontact met eeuwigheden...’ ‘Toemaar!’ juichte Jaap. ‘Met eeuwigheden, die zowel in het verleden als in de toekomst liggen,’ ging Knuppels voort. ‘Waarin bestaat de kracht van het dichterlijk geladen woord? Van een penseelstreek? Een noot onder alle noten?’ ‘Wat heeft de politiek daarmee te maken?’ waagde de Duitser, in zijn waarheden bedreigd. ‘Mijn oom...’ ‘Was een realist, ik weet het,’ gaf Knuppels toe. Maar doorslaand op het vliegwiel van zijn ijver, vervolgde hij: ‘Waarin bestaat de kracht, ik mag wel zeggen de betovering van een daad, tussen de daden van het verleden en de uitgroei naar de toekomst? Wanneer de kiem begint te zwellen, geschiedt een wonder. Dat wonder heet in kunst gedicht, muziek, schilderij, beeld, algemeen gesproken. Zo kan... laat mij nog even, verdomme, het is geen alledaagse koek voor mij... zo kan, en juist zo, de handeling van een echt staatsman de kiem zijn, waarin het zaad, dat een gebundeld verleden is, zich opent in de plant, die vrucht draagt voor de toekomst. In die zin zou ik willen spreken van staatsmanskunst.’ ‘Ik zou het moeten overdenken,’ merkte Arend Hobbe wat zwaarwichtig op. ‘Op 't eerste gezicht zit er zeker wat in.’ ‘Als we een borrel hadden,’ deed Jaap vrolijk, ‘konden we er een op drinken.’ Hij nam de gelegenheid waar, Toet, die haar plaats naast hem hernomen had, een knuffeltje toe te dienen. ‘Wat mij betreft,’ merkte de dichter eigenzinnig op, ‘ik houd niet van beeldspraak uit het plantenrijk. Kiemen, zaden, bloemen, al zulk gewas muft.’ ‘Inderdaad!’ gaf de politieker gulhartig toe. ‘Sinds de | |
[pagina 157]
| |
dichters zich niet meer te buiten gaan aan viooltjes en vergeet-me-niet, weet de niet-dichterlijke mens geen raad. In het poëziealbum van wijlen mijn moeder, dat ik geërfd heb met haar schulden, wist iedereen die geen steen voor hart had op elk blad de weg. Zo gemakkelijk maken de dichters het ons niet meer. Zij scheppen op op geschept Van Gelder... Onze kunst, daarentegen, de staatsmanskunst, die men mij nog slechts toestaat te beoefenen in theorie, en zelfs ook dat niet altijd, moet weer banale, alom verstaanbare uiting zijn, van de goedkoopste rhetoriek niet vrij. Ze richt zich immers, dank zij het allemanskiesrecht, tot het profanum vulgus, Jan Publiek, man in the street, Uomini Qualunque en die bereikt men het beste met de bonte Dinsdagavondtrein.’ ‘Ik dank!’ zei de Duitser, zich sluitend als een oester. ‘Een kunstenaar is geen koekebakker!’ viel Jaap hem bij, dringend naar Toet's, naar het scheen toeschietelijke gunsten. De politieker voelde zich onverslagen. ‘Ieder op zijn terrein!’ hield hij vol. ‘Jullie van de grote kunst leven jezelf uit voor jezelf... Ik zou willen weten wat de dames ervan zeggen. U, mevrouw?’ De Poolse liet de verwachting even stijgen, toen zei ze: ‘Zover ik begrepen heb, dwalen wij af, mijnheer hoe heet u ook...? Ik had liever uw mening willen hebben over de dingen van de dag. Ze interesseren mij bijzonder.’ ‘U?’ ‘Als belanghebbende.’ ‘En jij, Toet?’ deed Jaap overwinnend. ‘O, ga jullie je gang maar,’ lachte zij. ‘Ik blijf liever het onnozel viooltje.’
Arend Hobbe was opgestaan, onrustig beende hij van wand tot wand. Staan gebleven in het grote open vierkant van het venster, tuurde hij naar twee geelgekleurde ster- | |
[pagina 158]
| |
ren. Zij bleven toen hij zich omkeerde daar staan. ‘Als gastheer,’ zeide hij, ‘mag ik niet zeggen dat het bedtijd is. Toch is dat mijn mening.’ ‘Duidelijk genoeg,’ vond Jaap teleurgesteld, nu Toet met open tanden geeuwde. ‘Lui!’ nam de dichter haastig afscheid en was weg. Jaap en de onderduiker bleven zitten. De jonge Duitser hielp zijn dame in haar jas. ‘Heb je de zaklantaarn?’ vroeg zij, haar schouders lossend uit zijn tedere greep. ‘Het is volle maan,’ zei hij zonder overtuiging. De kaars bewees het door plotseling uit te paffen. Een zilveren klaarte viel het grote venster binnen. ‘Kan ik hier slapen?’ vroeg de onderduiker. ‘Niemand zal van mij getuigen,’ antwoordde Arend Hobbe enigszins plechtig als hij zich uitdrukken kon, maar zonder aandrang, ‘niemand zal van mij getuigen dat ik moede pelgrims afwijs van mijn deur.’ ‘Hoe moet dat, Arend?’ vroeg Toet, naar het scheen bezorgd. ‘Ga mee met mij,’ nodigde de schilder. ‘Ik heb nog ergens een matras.’ Met hun vieren gingen zij naar buiten in de maan. De sterren blonken in de onbewogen lucht. Achter hen werd de deur op de bout gesloten. ‘Ben je moe, Arend?’ vroeg Toet bezorgd. ‘Niets voor jou anders om gasten buiten de deur te zetten.’ Zijn gezicht stond bevreemd, de woorden wasemden van zijn mond. ‘Heb ik dat gedaan?’ verwonderde hij zich. ‘Heb ik dat gedaan...? Ja, ik ben moe,’ besloot hij vaster. ‘Ze moeten mij niet aankomen met te veel theorie.’ Hij begon zijn bovenkleren af te leggen. ‘Die politieke vluchteling lijkt me een teveel wetend iemand. Hij is niet meer in staat iets eenvoudig te zien. | |
[pagina 159]
| |
Waarom wou je hem niet te slapen hebben, Toet?’ Zij glimlachte, zich moeizaam werkend uit het gespannen lijfje dat zij droeg. Haar mooie armen glansden in de schemer. ‘Misschien daarom,’ zei ze een beetje raadselachtig. Arend liet even betijen. ‘Toch niet bang?’ ‘Waarvoor?’ Zij bleef staan wachten op zijn antwoord. ‘Voor de politie, die hem zoekt.’ Met grote halen begon zij de kam te trekken door haar blond haar. Mijmerend over Jaap en zijn verliefde buien, voelde zij zich tevreden en gevleid. Lelijk was ze toch niet. Niet oud... En nogeens glimlachte zij in gelukkige zelfvoldoening. ‘Voor de politie, die hem niet zoekt!’ spotte zij. ‘Die zijn liever lui dan moe, en gelijk hebben ze ook nog. Die twee operettedienders waren blij dat ze niets vonden. Overigens leep van hem, hen vóór te laten gaan.’ Arend antwoordde niet meer. Hij ging naar buiten om het ijzeren hek te sluiten. Verwonderd lette Toet op zijn ongewone doen. ‘Ben jij dat, Arend? Sluit je voor de nacht?’ ‘Dat moest ik inderdaad niet doen,’ erkende hij. Maar hij ging niet weer heen om het ongedaan te maken. |
|