| |
XV
Fontana Marina had de roep van een hemel, waar ieder leefde naar zijn welbehagen. Het eerst nodige was er overvloedig en te geef: woning. Geschreven staat: de vogelen hebben hun nesten, de vossen hunne holen, de mensen echter niet alzo.
Hier wortelt een der grimmigste tegenstellingen tussen mens en mens. De haat tegen de ‘proprio’ is geen kunstmatig onderhouden vuur, ze is natuurlijk als ademhaling. Ze wordt geboren met de eerste huur, die de huurder voelt als onrechtvaardig. Daarvan eenmaal verlost te worden, is voor velen levensinhoud. Die inhoud tot werkelijkheid te maken: een eigen huisje, schijnt het offer
| |
| |
van een heel ploeterend leven waard. Niet velen winnen, zelfs voor deze inzet, de prijs.
Door zijn bewoners verlaten, stond Fontana Marina daar te verbranden op zijn klip. Een land van belofte. Een nestkast. Op voorwaarde dat men zelf zijn brood meebracht, schonk het een woning. Vrij van aansprakelijkheid, huur, zelfs vrij van belasting. Niemand had daar belang. Het was een boom die volgeladen staat en het fruit loont niet het plukken.
Jaap ging de dichter voor, het straatje door, over de keien, die nog de herinnering van plaveisel droegen. Zij stegen trapjes op, gingen poortjes binnen, opende deuren waarachter niets gebouwds meer stond. Verbijsterd stonden zij te kijken in het schone doorzicht.
‘Hoe zou het kunnen,’ trachtte Jaap te doorgronden, ‘dat juist het vervallende zo schilderachtig wordt?’
De dichter Ikse gaf niet aanstonds antwoord. Hij had andere gedachten. Eindelijk vond hij, een beetje smalend:
‘Romantiek!’
‘O ja,’ ging Jaap erop in. ‘Wij moeten oppassen voor romantiek. Daar zit een gevaar. Al dit moois hier is afgekeken, geloof je niet?’
Hun hoofden, twee halfronden, stonden vreemd naast elkander.
‘Wij moeten leren geen ogenmensen meer te zijn,’ gaf de dichter als zijn mening.
‘Wat dan?’ vroeg Jaap een beetje geraakt. ‘Als je toch schilder bent.’
‘O toch.’
‘Ik ben niet zo'n stuk antiek als je schijnt te denken,’ weerde zich Jaap Sparkel. ‘Maar ergens moet je het toch ophangen aan een sujet.’
‘Onderwerp onderwerpt,’ smaalde diepzinnig de dichter, zich voornemend dat op te schrijven. ‘Je zult het met me eens zijn.’
| |
| |
‘Daarover praten we nog weleens,’ brak de schilder onbevredigd af. ‘Wat denk je, zou dit hier wat voor je zijn?’
Hij wees een stenen vierkant onder een onwaarschijnlijk grote kap. Tussen twee nisjes, die ogen leken, was het poortje van een ingang, met ijzeren scharnieren zwaar beslagen, het hout wit uitgebeten van de zon.
‘Lijkt een kapel,’ zei Ikse, bijziende nader komend.
‘Misschien een stal,’ vond Jaap; je kunt dat hier nooit zeggen. Alles heeft dezelfde eenvoud, houding, stijl.’
Hij lichtte de klink en gaf de deur een trap. De ruimte was vol wit licht door een groot gat in de achterwand.
De dichter toonde zich niet al te happig.
‘Geen zin?’
‘Dat gat moet natuurlijk om te beginnen dicht,’ zei Ikse. ‘Glas erin. Als ik zo'n kamer in een behoorlijk huis had...’
‘O ja,’ stemde Jaap spottend in. ‘Natuurlijk. Vol luie dingen, boeken, oud spul en een juffrouw in een zijden kimono, die mijnheer bedient. Ik snap er alles van, kameraad Ikse!’
‘Heb je niet wat anders?’ vroeg de dichter, zonder op Jaaps uitdaging in te gaan.
De schilder werd boos.
‘Laat ons wèl wezen. Ik ben geen huisbaas. Geen hospita. Geen makelaar. Geen dame van het Vreemdelingenverkeer. Ik ben hier evenveel als jij, namelijk niks. Aan te bieden heb ik dus niemendal. Vraag het de Dorpsgek.’
‘Dank je. Van spinnen heb ik bepaald een afkeer,’ wees uit zijn hoogte de dichter af. Zijn hoofd bewoog zich als een globe op een standaard.
‘Dan moet je hier niet wezen, sowieso,’ vond Jaap. ‘Duizendpoten hebben we ook nog, en die bijten. Ik vond de eerste morgen schorpioenen in mijn wasblikje. Ze waren
| |
| |
slap en verzopen, maar aanwezig. De ouders of de kinderen woonden niet ver. Ik heb er mijn bed op nagekeken... ken je dat tuig? Verder slangen, adders, die je aansissen, ze doen naar mijn ervaring niks. De mens is het meest gevreesde beest in de schepping... vleiend is dat! En op het dak hagedissen; 's morgens vroeg maken ze kabaal, dat je niet meer slapen kan... Wat doet een verwend joggie als jij eigenlijk hier?’
‘Misschien zoek ik mijzelf,’ vond de dichter na een pauze goed te zeggen.
Jaap lachte. Hij lachte luidkeels, dom, onhebbelijk.
‘Kan je overal.’ En hij lachte weer.
‘Ik geloof,’ zei Ikse zonder zich kwaad te maken, ‘dat ik in deze holte niet werken kan. Misschien is mijn hierzijn een vergissing. Het is de eigenaardigheid van vergissingen, dat men ze eerst opmerkt, wanneer men zich heeft vergist... Ik zal het een week of wat proberen.’
‘Je zult je toch met een hotel zonder bediening moeten vergenoegen,’ bleef Jaap hem plagen. ‘Dat gat maken we met wat stenen en cement wel dicht. Ik heb nog een restje staan, zaak van een uurtje.’
‘Dat zou ik zeer op prijs stellen, mijn handen staan verkeerd.’
‘Dacht ik al,’ lachte de schilder. ‘En misschien wil Hortense...’
Hij lette op hoe de dichter reageren zou.
‘Wat is ze voor een vrouw?’ vroeg Ikse zonder belangstelling.
‘Poolse. En niet van het gewone operaslag. Heel anders dan Toet, die ik Arend benijd. Toet is een schat.’
Meteen, onvoorzichtig nu hij iemand om mee te praten had, liep hij over van vertrouwelijkheid. Tot waar hij ergens zichzelf betrapte en plotseling zweeg.
Ikse had nu en dan geknikt, de lichte ruimte keurend met zijn kollende ogen. Hij had iets van een ontevreden pad.
| |
| |
‘Dit dus niet,’ toonde Jaap te begrijpen. Maar hij was geprikkeld en ging voort:
‘Ik wil je graag van dienst zijn, zoek het zelf maar eerst uit. Pas op, daar ligt een drempel. Hier rechts naar boven staat misschien ook nog wat. Niet op de bloemen trappen, 't zijn net kinderen. Er moet hier ergens water zijn, daar bof je bij. Die kleine beekjes kunnen tjilpen als jonge vogels. We vinden elkaar dan wel bij Arend... ajuus!’
Meteen begon hij een trapje af te dalen en was weg.
Ikse was in verbijstering blijven staan. Hij veegde zijn hoofd, dat droop van warmte, een plek zoekend om te zitten. Om hem heen dansten witgesluierde pruiken hop en wijn een ballet. Zou hij daarboven nogeens kijken...? och waarom. Hier kon het best goed worden als die vlegel hem helpen wou met zijn gemetsel. Voor zulke dingen was hij van anderen afhankelijk, hij had de gave die anderen te vinden.
Hij ging weer naar binnen, daar zat hij op het brokkelmuurtje van het ingestorte venster. De zon, een gletscher op het overhangend dak, stoorde hier niet. De eenzaamheid bleef hem vragen stellen, hij zou, waar niemand toezag, de houding moeten vinden die ook niet wordt verstoord door zelfbeschouwing. Was hij, wat men wel had gezegd, een kwast?
Een klein langstaartig hagedisje verschoot dicht bij zijn voet. Het zocht, glipte met een ruk verder. Het was een geslepen staafje potlood, een verweerd stokje, dat nauwelijks zichtbaar zich over de grijze steen verplaatste. Was zoiets meer dan gezichtsbedrog? Toch leefde in zo'n wezentje ook een wereld, waarin hij, de dichter Ikse, gezichtsbedrog kon zijn.
De dikke man geeuwde. Zijn maag meldde zich met gewoon menselijke eetlust. Nu moest hij brood hebben, en wijn, en water. Lastig was dat.
| |
| |
Dat meisje van die Arend Hobbe scheen juist wat iemand hier behoefde. Dienende liefde, en zonder onderdanigheid. Haar bestaan leek de bedoeling te hebben, zichzelf op te heffen, zoals brandstof zich opheft na zijn warmte te hebben afgegeven.
Hij zou, nam hij zich voor, geen ongenoegen maken.
En die andere... die Hortense?
Moesten het altijd vrouwen zijn...? Vermoeiend.
Neen, hij had niemand nodig, rust was wat hij zocht. Maar rust werd vaak een ingewikkeld ding.
Soms was daar het verlangen naar de dood. O, de dood was hem een welvertrouwde vriend, bijwijlen ook wel in vrouwelijke gedaante. Eenmaal, met Irma, had hij op een landingsbrug gestaan. De rivier glom, lokte, gleed nachtelijk voorbij. Irma had zich in angst en doodsverlangen aan hem vastgeklemd. Verwachtte de beslissing van hem, man.
Nu ja.
Terug gaande langs het wilgenpad, schaamden zij zich voor het prentje, voor elkander. Zij huilde. Hij ging alleen naar een hotel.
Men behoefde om met de dood te verkeren niet dood te zijn. Integendeel, niets levender dan kameraad Dood. Een nooit aflatende aanwezigheid.
Irma was sindsdien getrouwd, omdat zij een kind verwachtte. Niemand, ook zijzelf niet, wist van wie. Zij - vernam hij later - aanbad dat kind, een zoon, zoals zij de ondergang had aangebeden. En hem, de dichter, die als een wijs, bezadigd en ervaren man haar van de landingsplaats had weggevoerd.
Met een verstijfd gezichtje zei ze:
‘Dag, Ru Ikse!’
Zij gingen ‘elk zijns weegs’, zo heette dat. Maar het was uit de mode ‘elk zijns weegs’ te gaan. Deze romantiek liet alleen schaamte achter.
| |
| |
Wie van zijn tijd was, leefde als een atoom. Het gaat verbindingen aan, het laat die los, het blijft zichzelf.
Buiten in het licht hing aan een dode twijg een vergeten amandel. Een amandel, als aas aan een hengel. Een amandel van het vorige jaar, of kon het alreeds zijn van dit? De dichter had van amandelen geen verstand.
Zijn lichaam stond van het muurtje op, zijn hand greep de amandel. Een klein bleek vruchtje, dadelijk liet het los. Het was rul en rot, het witte kerntje aangevreten door een verdwenen beest.
De dichter raspte er met zijn tanden tegen.
Bitter was het ook nog.
Teleurgesteld liet hij de amandel vallen.
Dat was op de een of andere manier meteen zijn besluit. Hier zou hij wonen.
Hij sloot de deur, die nu zijn deur was, met een reepje zakdoek, alsof niet achter iedereen kon binnen komen, en ging op zoek naar zijn mede-dorpsgenoten om hun bericht te geven van zijn nabuurschap.
Het meisje Toet zou wel 'n boterham voor hem hebben.
Hij vond na lang omdolen de Hobbe's niet in huis. Hun deur was ongesloten. Een papiertje, aan Jaap gericht, lag erachter. De kruimels van het ontbijt lagen er nog voor de vliegen.
De dichter zette zich in Arend's rieten stoel. Hij zat daar, spelend met de losgeschoten wikkellintjes. Hij zat te zitten, wachtend op wat niet kwam. Hij voelde zich verongelijkt zonder reden.
O ja, dat meisje Toet had wel wat voor hem. Ze zou hem zeker te eten vragen, al keek de man hem de deur uit. Een glans van herinnering gleed over zijn Edammer gezicht. Veel mannen hadden hem hun deuren uitgekeken, veel vrouwen hem gesmeekt te blijven.
De deur ging open, om de deur verscheen een hoofd.
| |
| |
Het grijnzende hoofd van de Dorpsgek, die nu met lijf en handen naar binnen sprong. De beide mannen spiegelden zich in elkaar.
‘Pedrini!’ riep de erfgenaam van het dorp. ‘Pedrini!’ Maar wijl dit geen verstaanbare taal was, antwoordde de dichter Ikse niet. Na veel gehaspel begreep hij de uitnodiging, mee te gaan; verwonderd volgde hij het vreemde verschijnsel naar zijn huis.
Hier werd de wereld opnieuw zoals ze kort tevoren altijd had getoond te zijn. Er kwam wijn op tafel, brood en knoflookworst. Alles met veel grimassen hartelijk opgediend.
Uit de praat van zijn gastheer kon de dichter weinig wijs. Hij dacht alleen, zich verzadigend, hoe de dingen van zichzelven gingen. Problemen waren er eigenlijk niet. Alleen maakte de wijn hem dronken, hij verlangde naar sterke koffie.
Zijn verlangen verdichtte zich tot een film. Boy van de Malaga-bar, zoals hij statig heen en weer schreed, het zilveren blad voor zijn deftig met grijze puntjes geborduurde vest. Boy was het blijvende in een wereld vol veranderingen. Hij was nooit jong geweest, hij werd niet ouder. Het vest met de grijze puntjes week niet van zijn buik. Zijn blad, zijn glaasjes, zijn port, zijn sherry, zijn krakelingen behielden een voor niets wijkende eeuwigheid.
‘Dag mijnheer Ikse, bent u daar weer? Het oude merk?’
Twee jaren afwezigheid maakten daar geen verschil. Hier viel niets voor, al lagen er alle dagen andere kranten op de leestafel. Men kon er zeker van zijn Boy terug te vinden, de vaatjes, de lampjes, de trijpen stoelen, het eeuwig aanwezige, dat men gisteren had verlaten, of voor een maand, of voor een reeks van jaren. Men was afwezig omdat dit alles aanwezig bleef. De koele wijn besloeg de
| |
| |
kristalen glazen met zijn adem, het boterzoutje behield dezelfde vage smaak van kaas.
‘Graag Boy! Zeventien. Een grote.’
Voor verdere gemeenzaamheid bestond geen reden. De betrekkingen stonden onverslijtbaar vast. De dichter ledigde de eerste, dronk nog een tweede, knabbelde met een hondegebit krakelingen of zoute stengels. Er kwamen discipelen van de tweede generatie luidruchtig binnen, tot ze hem, de meester, tien jaren ouder, zagen, geslagen wachtend op zijn minzaamheid. Hij was wel zo goedgunstig naar hun werk te vragen; met een gebaar rukte hij aan een nodigende stoel.
De wereld was een homogene eenderheid. Daar zat hij met de Dorpsgek in het door elk werkzaam mens verlaten dorp. Een lucht van geiten hing ransig onder de lage zoldering tussen de onder hun witkalk vergane balken. Er was een bittere, in het brein neerdroesemende, wijn. Het brood, dat tussen de tanden brokkelde als grint. Die tanden moest hij toch eens laten nazien. En wat de kerel bedoelde met zijn ongedurigheid?
De Gek bedoelde duidelijk te maken, dat hij de gastheer was en wilde zijn. Fier op zijn eeuwenoud patriciaat, schonk hij de wijn zijner wingerds, brak hij de harde, schilferende kaas zijner geiten bij het dorre brood. De gast was welkom terwille van het gastheer-zijn. Op zijn manier een Lorenzo, en magnifiek genoeg voor de schranser aan zijn hof, die zijn onsterfelijkheid bewaarde.
Op de duur gingen zijn plichtsplegingen vervelen. Verzadigd rees de dichter op. Hij maakte zich van de dansende gastheer los, die zich beijverde hem naar het poortje te geleiden en hem het pad te wijzen naar de uitgang.
‘Buona sera, Signore. Grazia per la visità!’
Dank voor het bezoek nog bovendien! De wereld was een Florentijns brokaat, dat nog in het laatste vod zijn zeldzame deugd bewaart.
|
|