| |
XIV
‘Mijn naam is Ikse,’ stelde zich de dichter voor. ‘Ru Ikse.’
Iemand met een dik hoofd was boven de treden uit gestegen, moot voor moot en nog niet ten voete uit. Het was een hoofd zonder beloften, kaal van kaken en kruin en met een verwonderd aangezicht, een bruiloftsmasker.
De dichter keek niemand in 't bijzonder aan, als een planeet, die haar schijngestalten van buitenaf ontvangt.
Arend Hobbe trad geheel naar buiten.
‘Ik heb uw brief ontvangen,’ zei hij vlak. ‘Arend Hobbe.’
Zij drukten elkaar afwachtend de hand. De dichter hees zich de laatste trede op, hij kwam het roestige tuinhek binnen.
‘Toet, mijn vriendin,’ stelde Arend voor.
‘Het is mij een genoegen,’ vond de dichter gereserveerd. Een zoetemelks meisje, had hij al gezien.
‘En hier Jaap Sparkel. U kent hem wel. De schilder.’
Het aanvaardend, tegelijk ontkennend knikje van iemand, die zichzelf gekend waant, maar niemand kent.
‘Man, ik word warm van je,’ viel Jaap geërgerd uit. ‘Leg die todden af.’
‘En neem een steen,’ wees Arend meer gastheerlijk. Waarop hij kort liet volgen:
‘De zaak is dat wij hier niemand als gast ontvangen. Iedereen is welkom voor zijn eigen rekening en risico. Dat ligt hier in de aard der dingen. U kent Fontana Marina?’
| |
| |
De dichter wrong zich uit de riemen van zijn rugzak. Omstandig ging hij zitten.
‘Bij name,’ zei hij. ‘Ik dacht hier rustig te kunnen werken.’
‘Is een misverstand,’ viel Jaap uit. ‘Niemand hier werkt.’
De dichter keek eens naar die kant waar iemand sprak, dan naar de steen, waarop men onderstelde dat hij plaats zou nemen. Hij deed naar hem gezegd was, moeilijk zijn vrede vindend met de harde zit.
‘Ik meen,’ wees hij de schilder af, ‘geestelijke arbeid.’
‘Meen ik ook,’ zei Jaap gezellig.
Het ronde gezicht stond als een kazige maan.
‘U schildert?’
‘Als ik zo vrij mag zijn en in mijn eigen tijd.’
Toet, die alweer met bekertjes wijn aandragen kwam, oordeelde een afleiding niet ongepast. Die mannen stieten op elkaar als stuiters.
‘Goeie reis gehad, mijnheer Ikse?’ vroeg zij monter. ‘Lang moeten zoeken om ons te vinden?’
‘Het is inderdaad niet zo eenvoudig,’ vond de dichter zwaarwichtig, zijn woorden pleisterend of hij aan een fresco bezig was. ‘Het uitzicht is hier boven wel zeer fraai.’
‘Fraai is het woord,’ wees Jaap, nijdig op de kwibus, af. Ook zijn manier van Toet aankijken beviel hem niet.
Arend, weinig toeschietelijk, zei nu ook wat.
‘De zaak is,’ merkte hij op, ‘wanneer u hier naar den geeste werken wilt, kunt u niet beter doen dan deze fraaiheid van u afzetten. Hoe fraaier uitzicht des te minder inzicht. Wat mij betreft, sinds ik in Fontana Marina ben, heb ik weinig nuttigs meer verricht.’
‘Verdomd natuurschoon, dat je niets meer heeft te zeggen!’ schold Jaap. ‘Je kunt er met je penselen niet aan likken. Bovendien is alles al gedaan. Nu ja, ieder naar zijn eigen avontuur... Salute!’
| |
| |
Zij staken de bekertjes voor zich uit, dronken elkander een stijf welkom toe. Vervolgens zaten zij gewichtig stil.
‘Hoe gaat het tuis?’ vroeg eindelijk zonder belangstelling Arend Hobbe.
‘Tuis?’ verbaasde zich de dichter.
‘Ik bedoel ginds. Achter de bergen. Waar de Rijn ergens omtrent Katwijks stranden de Noordzee zoekt?’
De dichter liet het antwoord even tijd om zich te vormen. Ten laatste sprak hij met bedachtzaamheid:
‘Eigenlijk niet zo heel bijzonder, naar mijn indruk. Heb de laatste maanden veel gereisd, hier en daar. Volgens mijn correspondentie gaat er weinig om. Er wordt druk gedicht en veel geschilderd, dat wel, als u dat bedoelt. Het wachten is, als ik het goed begrepen heb, op inhoud.’
‘Wat is,’ wilde Jaap ongeduldig weten, ‘wachten op inhoud?’ Hij had zijn bekertje in één teug leeg gedronken. Het omkerend, keek hij beteuterd naar de aluminum bodem, die cirkelglanzen draaien deed als een hogehoed.
‘Je krijgt tóch niet meer!’ plaagde Toet. ‘De fiasco is leeg, kijk, geen druppel. Ik heb geen zin, weer naar benee te lopen.’
‘Dat zal ik dan wel doen als je mij franken geeft,’ zei Jaap ontevreden. Dan weer zich kerend tot de dichter:
‘Wat is wachten op inhoud? wil ik weten. Jullie zegt zulke dingen of er heel wat achter zit. Ik voor mij heb de ervaring, dat wie zo erg op inhoud wachten moet, of op de vorm, daarover hangt te zeuren omdat hij komt tot niks. Nul ik onthou noppes, als je 't mij vraagt.’
‘Zover ik u kan volgen,’ verwaardigde de dichter zich te spreken, ‘hebt u misschien geen ongelijk. U bent immers schilder?’
‘Sinds zoeven nog steeds.’
‘En u, mijnheer Hobbe?’
Men kon Arend niets onaangenamers vragen, daar- | |
| |
om nam Toet, vóór hij een antwoord had, het woord.
‘Is het zo nodig,’ zei ze, ‘iets bepaalds te zijn? Ik bijvoorbeeld, ik ben vrouw.’
‘Puik!’ juichte Jaap, ‘en met een hoofdletter, die heb je verdiend.’
‘Onzin!’ wees het meisje af. ‘Ik wil maar zeggen: vrouw is geen beroep, of schilder, of denker, of zelfs dichter. Van wat je toevallig bent, kan je een vaste bezigheid maken, of een beroep, dat je dan op de duur wel leert. Dan zet je op je deur bijvoorbeeld: Ikse, dichter. Bedoelt u het zo?’
‘Ik wist niet,’ weerde zich de dichter zelfverzekerd, ‘dat ik iets verkeerds bedoeld had. Of zelfs gezegd. Voor mijnheer Sparkel, meen ik, die het penseel hanteert, moet het een feest zijn, in een heerlijk land als dit het ene gegeven na het andere uit te werken.’
‘Quatsch!’ raasde Jaap onbeleefd. ‘Dicht u soms meer wanneer er veel om je heen gebeurt? Als dat zo was, zou er in deze tijd, die razend is van gebeurtenissen, aan de lopende band gedicht moeten worden. Het tegendeel is waar, die heren hebben het alleen over zichzelf. Waar wachten de stumpers eigenlijk op? Drama's en heldendichten moesten vliegen als druppels van de zwabber. En ik... kijk om je heen. Een heelal vol schilderijen en een schilder die lummelt. Zo leeg als dit verdomde lege blikje.’
Woedend smeet hij het kroesje op de stenen, waar het even rinkelde tot het op zijn oortje lag.
‘Als ik het goed zie, heb jij al te veel,’ lachte Toet met smakelijke witte tandjes.
Dat maakte nu ook de dichter met haar gaande. Verleidelijk mondje had die kleine vrouw! Hij nam zich dingen met haar voor, maar eerst moest hij weten waar hij hier aan toe was. Hij peilde:
‘Misschien is het wat vroeg in de dag voor een zo diepgaande discussie.’
| |
| |
‘Hebt u ontbeten?’ vroeg Toet, die ruimen wilde.
‘Beneden in het dorp, dank u,’ zei Ikse. ‘Er was daar een aardig kroegje met wat men noemt een riant uitzicht. Eigenlijk had ik, hier komend, geen vage voorstelling van het leven in zo'n wildernis. Hoe gaat dat eigenlijk?’
‘Heel eenvoudig,’ zei Arend, wijs als hij kon zijn. ‘Men leeft.’
‘Dat is nu juist de kunst,’ vond de heer Ikse. ‘Om u de waarheid te zeggen, rekende ik op geen medebewoners.’
‘O,’ viel Jaap gezellig in, ‘wij willen wel weg wezen als je dat beter bevalt. Vrijheid blijheid.’
De dichter richtte zijn duikershoofd met de ronde ogen op de schilder.
‘Zo was het niet bedoeld,’ besloot hij eindelijk te zeggen.
‘U had ons trouwens geschreven, niet? Meende ik toch,’ leidde Toet af. Zij wachtte geen antwoord, leegde haar blaadje in de kast.
‘Zeker,’ zei hij tegen haar rug. ‘Op goed geluk. Mij was bij gerucht ter ore gekomen, dat in dit dorp zonder bewoners landgenoten moesten zijn.’
Hij zweeg. Hij overwoog het. Eindelijk hernam hij:
‘Hoe gaat dat eigenlijk? Hoe stelt men zich dat voor?’
‘Leven is een prentje,’ bracht Arend in het midden.
‘En moeilijk genoeg als de duiten op zijn,’ was de ervaring van de schilder, die de nieuwe gast geen aanwinst vond.
Toet lachte, omkijkend.
‘Och komt’
‘Jij bent een vrouw. Jij lacht je door alles heen. Als je in mijn plaats was, met een gezin tuis...’
De dichter had niet op met dit gesprek. Mensen in zorgen kon hij niet goed velen.
‘Wat mij betreft,’ bracht hij geruststellend in het midden, ‘ik kan mijn onderhoud bekostigen. Of ik wellicht kinderen heb, is mij niet bekend. Luiers en halve zolen
| |
| |
liggen mij niet. Daarzonder hangt het bestaan aan zoveel materiële dingen vast, dat is juist wat ik wilde weten: hoe knapt men dat hier op?’
‘Een bekertje nostrano?’ nodigde Arend Hobbe gastheerlijk.
‘Dank u, zo vroeg in de morgen bekomt het mij niet.’
‘Overigens is hij op en Jaap te lui om nieuwe te gaan halen. En nogeens overigens, om je in te Echten, neemt wie hier komt een huis.’
De dichter richtte zijn duikerskop verwonderd naar alle kanten.
‘Een huis, zeg je. Als dit?’
‘Als dit. Of een ander.’
‘Is er geen eigenaar?’
‘Misschien. Misschien de Dorpsgek.’
‘Interessant,’ vond de dichter, een beetje paf. ‘Ik heb een soortement spinnekop tegen de helling omhoog zien kruipen. Was hij dat?’
‘Waarschijnlijk. En dan zijn er nog twee. Man en vrouw.’
‘Voor een verlaten dorp wonen hier nogal ingezetenen,’ voegde Jaap het zijne eraan toe.
‘O, die Hortense is heel interessant,’ meende Toet. ‘Juist iets voor u. Voor een dichter.’
De dichter gaf haar een genadige knik.
‘Ik zal gaarne met die Hortense kennis maken.’
‘Pools,’ zei Arend, alsof dat er wat toe deed.
‘Kan heel pikant zijn,’ vond de dichter. ‘Maar het is een verkeerde voorstelling te menen, dat wij dichters bijzonder op zouden hebben met interessante vrouwen. De meeste vrouwen zijn niet interessant. Zij stellen zich zo aan.’
‘Zeer juist!’ viel Arend hem bij. ‘Voor mij het voedzame dagelijkse brood.’
| |
| |
‘Hoor je dat, Toet?’ viel de schilder nijdig uit. ‘Je onderschat haar, vent.’
‘Heb jullie 't over mij?’ kwam Toet erbij. ‘Ik ben maar een brioche. Arend is dol op brioches.’
‘Zelfkennis heeft ze!’ prees Arend Hobbe, een gebaar makend naar haar wang. ‘Alle dagen goudgeel en vers als de morgenstond.’
Hem op de vingers tikkend, keerde zij zich af.
‘Maak Jaap nief jaloers,’ plaagde zij. ‘Bij gebrek aan zijn wettig petit déjeuner is hij in staat zich aan brioches te vergrijpen. Maar dit is allemaal praat te grabbel, ik had mijnheer Ikse Hortense toegedacht. Match-making ligt mij weinig, maar die zoet-blonde Lohengrin hangt me de keel uit.’
‘Hoe is het mogelijk, zo'n overschone man!’ leidde Jaap de aandacht verder af. Hij hield er niet van met Toet geplaagd te worden. ‘Als ik een Wagnerse bui krijg, maar dat duurt wel even, schilder ik hem met zwaan en al.’
‘Men vestigt zich dus in een of ander huis,’ hield de dichter voet bij stuk. ‘En dan?’
Allen zwegen, ongezind deze Ikse aan te moedigen.
‘En dan?’ hernam de dichter ietwat dringend, alsof de anderen de verplichting hadden zijn bezwaarlijkheden op te lossen.
Arend Hobbe sprak namens hen het beslissende woord:
‘Welnu, dan leeft men.’
‘Lééft men...’
Weer stilte. Het ronde hoofd van de dichter draaide als een pantserkanon de ronde af.
‘Tja,’ lichtte de schilder weinig aanmoedigend toe, ‘wij zijn hier gekomen om onszelf te zijn.’
‘Ik meen,’ zei Toet met schalkse ogen, ‘kameraad Ikse te begrijpen. Zichzelf zijn is voor de een anders dan voor de ander. Kameraad Ikse is verwend. En wie verwend is, heeft iemand nodig om hem te verwennen... Waarom
| |
| |
hebt u geen vrouw meegenomen, kameraad Ikse? Als Arend.’
‘Laat mij erbuiten,’ zei Arend uit zijn humeur.
‘Omdat hij dacht er hier een te vinden,’ grijnsde Jaap met te veel ijver. In zijn gevoel had hij alleen recht op Toet.
‘Dank je, ridder,’ lachte zij, toch een beetje dankbaar. ‘Ik meende eigenlijk Hortense, die minstens een prinses moet zijn. Jammer genoeg, behoort zij tot het type dat zelf verwend wil worden. Waar twee alles van elkaar verwachten, komen beiden tekort. Er zal niets anders op zitten, dichter, dan op jezelf gaan wonen. Zien wat er komt. De bevolkingsaanwas is overweldigend de laatste tijd. Sinds wij hier afgestapt zijn in de honderden percenten.’
‘Ik voor mij ben daar nooit op gesteld geweest,’ stelde Arend vast.
‘Dànk je!’ zei Jaap.
De dichter gaf het nog niet op. Zich laten afwijzen was zijn gewoonte niet.
‘Misschien,’ drong hij aan, ‘is er voor mij plaats in deze woning? Ze lijkt me ruim.’
Arend Hobbe schudde afwijzend het hoofd.
‘Het gaat om het beginsel, weet je,’ trachtte Toet het vonnis te verzachten. ‘Ieder voor zich, niemand voor allen. Meen je 't zo, Arend?’
‘Ieder voor allen,’ gromde hij ontevreden. ‘Maar vrijheid blijheid.’
Het meisje lachte.
‘Komt dat niet op hetzelfde neer?’
‘Het komt hierop neer,’ hernam Arend Hobbe met gezag, ‘dat wij geen ruimte voor derden hebben. Ook niet voor Ru Ikse.’
‘Toet was haar spotzucht nog niet meester.
Alle schepselen gods zijn welkom... heen te gaan. Nietwaar Arend?’
| |
| |
‘Je maakt een karikatuur van mij,’ wees hij af.
‘Lui, leuter niet,’ zei Jaap, opstaande. ‘Nou ik ga dan maar tot de fles weer vol is.’ - ‘Mee?’ nodigde hij de dichter, die er nog niet in was. ‘Zal ik de honneurs van de plaats waarnemen? Zien wat we voor je vinden.’
Op dat ogenblik kwam de Duitser met zijn eeuwig keteltje om water. Hij en de dichter keken elkander metend aan.
‘Shake hands!’ nodigde Toet met iets van spot. ‘Voorstellen laten we hier achterwege. Kunnen de verantwoordelijkheid niet aan.’
‘Ikse.’
‘Doktor Pleite.’
De namen ketsten op elkaar.
‘U zei?’ wilde Ikse toch nog weten. Zijn ronde hoofd was een en al hardhorigheid.
‘Pleite. Doktor Pleite.’
‘Von Pleite Monopol,’ voegde Arend eraan toe.
Meteen volgde de dichter Jaap, die ongeduldig bij het hekje was blijven wachten.
|
|