| |
XIII
Dat werd dus de onvermijdelijke avond van kennismaking, uitwisseling van avontuur, gedachten, politiek.
Arend ontving, hij had daar zolang hij wilde slag van. Met ceremonieën, die hij nog van de dansles had, ontving hij de nieuwelingen aan de deur en leidde de Poolse naar het voor haar bestemde bankje, waarover een verfomfaaid kussen lag.
De Duitser had haar als Madame Hortense voorgesteld, waarop nog iets volgde over een prinses. Maar niemand nam het kleinood op, zo bleef het glansloos liggen waar het lag. De dame was daarover blijkbaar slecht gestemd. Haar geleider bloosde.
| |
| |
Madame Hortense bleek een donkere plaatjesschoonheid met een prachtig uitdagend voorhoofd en een beknevelde mond vol romantiek. In haar levensgeschiedenis moest iets van een kasteel zijn en de rest. Uit het internationaal stof, dat zich in wereldsteden zamelt, had zij de Duitser opgeraapt en meegenomen waar het haar goeddacht te gaan. Zij vond in hem haar manlijk complement, lijfwacht en sexedier. Op haar hoge klepperende hakken schreed zij naast hem, meesteres van een op alle punten bekroonde hond, fier hem te bezitten, tegelijk met de zweep gereed.
Fontana Marina was haar ontdekking en haar initiatief, voor hem een Venusberg vol naamloze gevaren.
‘Wij zullen trouwen vóór wij gaan!’ stelde hij veelbelovend voor.
‘Waarom?’
‘Ben je daar dan niet blij mee, Hortense?’
‘Blij? Waar heb je 't over? Omdat jij mij trouwen wil?’
Haar schamperheid bezeerde hem. Zij had, troostte hij zich, zeker niet goed begrepen.
‘Mijn vader zou het prettig vinden,’ drong hij aan.
‘Daar heb ik nooit veel van gemerkt.’
‘Nu het eenmaal zo is...’
Zij doofde hem onder het bluswater van haar spot.
‘Met je vaders fatsoen heb ik niets te maken. Mij trekt het niet aan, aanvaard te worden als een onvermijdelijkheid.’
‘Hortense!’ jammerde Ugo ongelukkig. ‘Hoe kan je zoiets zeggen, je weet toch...’
‘O ja, ik weet al wat te weten valt... Dank je... Dank je voor je edelaardig aanbod... Wie zegt je trouwens dat ik niet al getrouwd ben, knaap? Ben ik zo lelijk?’
Het was een onderdompeling in zwarte wanhoop. Hij hijgde naar adem.
‘Als dat zo is, Hortense, als dat zo is...’
| |
| |
Zij wachtte op het eind van zijn gehakkel.
‘Als dat zo is...? Nu...?’
‘Je weet toch,’ smeekte hij, ‘dat ik niet buiten je kan. Je zegt zoiets alleen om me te beproeven.’
Haar ogen flonkerden in leedvermaak.
‘Misschien.’
Zwijgende liepen zij naast elkander voort, het opvallend uitverkoren span, de hoge blonde en de slanke donkere schoonheid, die aan zijn schouder in bloei scheen te komen. Opeens greep hij wild haar arm, haar dwingend tot staan.
‘Zweer me dat je mij alles hebt verteld.’
‘Doe niet zo romantisch,’ weerde zij kribbig af. ‘Niets heb ik verteld. Hoe kan ik je alles vertellen, en waarvoor? Je zoudt het meeste niet begrijpen.’
‘Hortense,’ smekend bleef hij staan, ‘waarom beledig je me zo?’
‘Is het niet meer dan genoeg wat je hebt ontvangen? Kom, je verveelt me, ik sta niemand toe me te vervelen.’
Hij hield haar staande.
‘Ik wil alles, alles van je weten.’
‘Ook of ik soms getrouwd ben?’ plaagde zij. ‘Toen je mij ontmoette heette ik Madame Hortense. Ben je dat vergeten?’
‘Laten we vóór we weggaan alles, alles in orde maken. Wat het ook zijn mag.’
Haar hand in de lange handschoen greep zijn vingers.
‘Nu zoet zijn, je bent een brave jongen. Wij gaan meteen langs het reisbureau, kaartjes bestellen. Twee derde via Basel, naar het paradijs... Goed?’
Hij bleef onwillig, ontsteld over de derde klas, weer stamelend van uitstellen, ‘alles’ in orde maken.
‘Schei nu alsjeblieft uit met je getrouw!’ weerde zij woedend af. Ik ben heus niet voornemens kinderen te krijgen.’
Hun reis naar Fontana Marina werd dus geen huwelijks- | |
| |
reis, naar hij zich romantisch had verbeeld. Een beetje ontluisterd en versjouwd zat hij naast haar in de vol-gedrongen trein. Zij droeg bij het overstappen haar eigen valies, haar eigen regenjas over de schouder, wat hem het gevoel gaf van een knecht, wiens diensten niet meer worden begeerd. Tegelijk was er trots in hem over het bezit van deze voorname, opvallend mooie vrouw, al bedierf een besef van eigen minderwaardigheid zijn glorie.
Jaap, verlaat zonder reden, vond hen gevieren zwijgzaam zitten. Was er iets gebeurd? Nee, er was niets gebeurd als dat Arend Hobbe de blonde Duitser had in kaart gebracht. Een kegel, als andere kegels. Alle negen! En ze liggen alle tegelijk, de koning in het midden. Hij kon met iemand, die hem op het eerste gezicht niet aanstond, beleefd onhebbelijk zijn. De Poolse interesseerde hem als primadonna in een goedkope film. Afwachten wat zij vertonen zou.
Ook Toet wachtte, bezig met de thee. Als een insect ging zij zitten op haar harde krukje. Zij hoopte dat Jaap niet wegblijven zou, anders voorzag zij een mislukte avond.
De schilder werkte als katalysator. Het gesprek was ineens op zijn hoogtepunt.
‘Kategorische Imperatief!’ riep de Duitser met iets van triumf, alsof hij het zelf had uitgevonden.
‘O nee,’ dong Arend rustig af. ‘De dingen hebben hun betrekkelijke waarde. Geen andere.’
‘Juist wat ik wilde zeggen,’ bond de Duitser in. Hij had het grote woord als een Dikke Bertha losgevuurd, nu het niet werkte was hij zijn overtuiging kwijt. ‘Alles,’ gaf hij toe, ‘staat natuurlijk in betrekking tot het volstrekte. Zonder dat geen rede, geen moraal.’
Daar had je 't alweer! dacht Arend Hobbe smalend. Die kerels meren hun wereld aan een ducdalf. Hoe hield zo'n
| |
| |
vrouw, die toch mogelijkheden hebben moest, het bij de palurk uit!
Hij richtte zich tot Hortense met een betoog, dat de bedoeling had de ducdalf los te wrikken. Geduldig, het hoofd enigszins over de linkerschouder, luisterde zij toe. Tot hij het besef kreeg: ze vindt mij even vervelend als die kurk en ongelijk kan ik haar niet geven. Hoe zat dit span, hoe zaten die mensen in elkaar? Wat bracht hen hier? Wat tot elkander? In haar ried hij een bestaan vol stormen en gevaren. Proberen met de politieke sleutel, besloot hij grimmig. Misschien gingen de geheime laadjes open.
‘Wanneer wij mijnheer zijn zin gaven en gingen te werk met een kategorische imperatief,’ trachtte hij, bijna onstuimig, in te breken, ‘zou het tenminste mogelijk worden ergens houvast te krijgen. Uw mooie land heeft veel moeten lijden onder gemis van homogeniteit.’
Madame Hortense lachte.
‘De Poolse Landdag bedoelt u? Een legende. Kunt u in ieder land aantreffen waar de mensen niet naar schablomen zijn gemaakt.’
‘Daar kon u weleens gelijk aan hebben,’ gaf hij toe. ‘Zonder onenigheid geen demokratie. U kent Maria Walevska natuurlijk.’
‘Bij name,’ wees zij met een glimlach af.
‘De vrouw die bij Napoleon ging pleiten voor haar volk en werd zijn geliefde,’ deed de Duitser, zich verwaarloosd voelend, zijn duit in het zakje.
‘Dank je, lieve vriend,’ zij keek hem spottend aan, dat het vuur in zijn perfecte wangen schoot. ‘Was mij niet onbekend.’
‘Hoe is uw mening?’ hernam Arend, ‘had zij hem moeten haten?’
Scherp, als een wondsnee, trok haar mond tezamen.
| |
| |
‘Zij had een Poolse Judith moeten worden. - Maar waar om vraagt u dat?’
Arend ging op de vraag niet in, hij stichtte verwarring om te profiteren.
‘Als ze dat gedaan had, zou mijnheer... hoe was uw naam ook weer?’ richtte hij zich tot de Duitser.
‘Pleite.’
‘Juist, Pleite, houd het mij ten goede... Zou mijnheer Pleite gelijk hebben met zijn kategorische imperatief.’
Verwonderd zette de Poolse haar zwarte wimpers op.
‘Hoezo?’
‘Vaderland is voor mij geen vast begrip. Geen geloofsartikel, geen onfeilbaarheid, geen kerk.’
‘Kan zijn,’ gaf zij koelbloedig toe. ‘In die dagen was dat anders.’
‘Het vaderland...’ wilde de Duitser zeggen.
‘Misschien,’ viel Arend hem onbeleefd in de rede, ‘ging Walevska naar de tyran met Judithplannen.’
‘Dat is wel zeker,’ stemde zij fel toe.
‘En toen zij hem zag, Holofernes, brak haar moed. Wat zeggen wil dat de man haar meer betekende dan Polen.’
‘Is uit het vervolg gebleken!’ smaalde de donkere mond.
Arend triumfeerde.
‘Zodat de kategorische...’
Woedend brak zij zijn glorie af.
‘Geen spelen met woorden alsjeblieft. Ons Polen... maar waar praat ik over?’
Weer sloot haar trotse mond zich in een kramp. De Duitser maakte een beweging met de hand, die niet durfde en zich terug trok. Arend merkte het meesmuilend op. Rasbeest, en wat een ruiter!
Toen, afleidend, begon Jaap:
‘Over volstrektheden valt niet te praten... Ja, Toet, schat, schenk nogeens in, mijn mond verdort van het zwijgen... Omdat wij ieder onze volstrektheden hebben
| |
| |
voor onszelf... weet ik veel. Een voorbeeld: wanneer ik een schilderij opzet...’
‘Van volstrektheden gesproken,’ hoonde Arend Hobbe. Hij wreef van leedvermaak zijn handen in elkaar.
‘Lààt dat,’ zei Toet, ronddienend, ‘of je krijgt geen koffie.’
Jaap raakte opgewonden voor zijn doen.
‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ weerde hij Arend af. ‘Jij produceert niet. Niemand krijgt gelegenheid je in de kaart te kijken... Het zal mij toch toegestaan zijn... dank je, Toet, je bent een engel... te zeggen hoe ik erover denk. Hoe ik het voel, als je dat liever hebt. En dan is mijn weet aangaande deze dingen zo, dat alwie zich waagt aan het voortbrengen van kunst, uitgaat van een noodzakelijkheid, als je dan van volstrektheid niet wil spreken. Dat is, zeg ik het goed, een afgeronde voorstelling van wat het worden moet. Onverschillig van wat het later zal blijken voor te stellen, of zelfs geworden zal zijn - wij kunnen niet altijd maken wat wij willen - staat toch het punt van uitgang, de opzet, voor mij vast. Maat, verhouding, vlakverdeling, kleur, licht, stemming, alles... Dat wou ik maar zeggen,’ besloot hij onverhoeds, veiligheid zoekend in zijn koffiekom.
‘Zeer juist! zeer juist!’ jubelde de Duitser. Hij keek er zijn Poolse vriendin op aan, die peinzend de ogen gericht hield op de lamp.
Toet zei:
‘Jullie kletsen langs elkander heen. In de grond bedoel je hetzelfde... Word wakker, Arend Hobbe, je bent onbeleefd.’
‘O nee,’ zei Arend opgewekt, de ogen openend. ‘Ik dacht aan zandzakken en zo.’
‘Hoe bedoelt u?’ vroeg de blonde Ugo geïnteresseerd. ‘Zandzakken zegt u?’
‘Om u te dienen. De zandzak is het symbool van de
| |
| |
kategorische u weet wel. In die zin,’ sloeg hij goedgeluimd door, ‘dat de Polen hun vaderland meedragen in hun levend gevoel, als een vrouw die wegloopt, een prooi die men dreigt hun te ontnemen. De levende muis houdt de kat “in form”, zoals de sportslui zeggen. Gelooft u niet ook, Madame Hortense?’
‘Misschien,’ erkende zij, met wegdwalende blik. ‘Het is mij niet gegeven u te volgen.’
‘Terwijl de Duitsers,’ zette Arend door, ‘hun vaderlands ideaal gesteld hebben, gelijk ik zeide: in de zandzak.’
‘Het is aardig gevonden,’ stemde de blonde Germaan met een domme grinnik toe. ‘Wat bedoelt u ermee?’
‘Ik zou ook aardappelen kunnen zeggen,’ sloeg Arend door, ‘of koffiebonen, alles wat eenvormig is en in massa opgetast. Wij Nederlanders zijn een eigenzinnig volk. Geen onzer is de ander. Ieder voor zich maakt zijn eigen wereld uit, zijn eigen kategorische en de rest. Ik vind woorden die te veel zeggen abject, zij zeggen niets. Ik ben een mens van relativiteiten. Wat dan voor mijn volk, om niet weer af te dwalen, zeggen wil: de samenhang is, en misschien gelukkig, zoek.’
‘Je overdrijft!’ viel Jaap geprikkeld in. ‘Toen wij bedreigd werden...’
‘O zeker,’ erkende Arend, ‘werden wij Polen. Wij krijgen telkens een vaderland wanneer wij op het punt staan het te verliezen. Zodra dat voorbij is, vallen we uiteen in ons oude doen. Geen mens weet meer, waarvoor hij zich zo opgewonden heeft. “Nur wenn wir uns im Kot befanden”... Heine had, als zo menigmaal, gelijk. Wat ik dan nogeens zeggen wil: van deze dingen heeft bijvoorbeeld onze Spaanse dwingeland Philips geen snars begrepen. Hij was een te eenvoudige ziel, die zwart of wit, hemel of hel kon onderscheiden, geen grijs, geen nevelingen in hun mist. En Napoleon niet, eenmaal het ruiterstandbeeld geworden der Revolutie. En de man niet die dat domme
| |
| |
boek geschreven heeft, “Mein Kampf”, waarmee ik blij ben, omdat het hem voor alle historische eeuwigheid blameert.’
‘Je zou het over de zandzak hebben,’ bracht Toet hem terloops op zijn weg terug.
‘Haha, de zandzak!’ grinnikte Herr Doktor onvoorzichtig.
Arend zag hem uitdagend aan.
‘Die zandzak kunt u bij u in de Heimat vinden,’ smeet hij hem toe. ‘Een Duitser, nog een Duitser, weer een Duitser: zand. Een collectief van korrels, iedere korrel een scherfje rots, gelijk van oorsprong, van aard, van maaksel. Het ideaal is, al die korrels saam te brengen in een zak en al die zakken op te stapelen tot een wal. Westwall of Ostwall naar believen. En dat gelukt. Het zou met Nederlanders nooit gelukken... of met Polen, mevrouw Hortense.’
De blonde Duitser trok een stenen gelaat, hard van wrok. Toch vroeg hij aarzelend, als woeien de woorden hem van de mond:
‘U wilt dus zeggen, Herr Hobbe, dat onder ons geen individualiteit bestaat?’
‘Hebt u er begrip van wat zo'n woord betekent?’ vroeg Arend scherp.
‘Ik dacht het.’
‘Dan dacht u verkeerd. Ik acht u bekwaam, geleerde met een graad, ten bewijze dat u alle boeken goed gelezen hebt, van elk begrip... hoe ook... een definitie te geven. In definieren zijn uw proffen sterk, geniaal, als dat woord niet wat anders betekende. Zodoende worden woorden levenloze formules, er hangt geen atmosfeer, geen aura omheen. Het onderscheid tussen een levend ding en een dood ding zit in de eigenwilligheid van het eerste. Het laat zich niet vangen. Het ontglipt de mazen van uw omschrijving. Zandkorrels daarentegen... en hier is uw
| |
| |
antwoord... laten zich samenbrengen tot zakken zand, zandzakken nog beter. Uw slavendrijvers hebben het te alle tijde zo begrepen en er hun voordeel mee gedaan.’
Hij leek nog verder te willen gaan, maar stuitte plotseling zijn vaart. En met een andere stem stelde hij zachtzinnig en verzoenend voor:
‘Laat ons het hierbij laten... Het was niet mijn bedoeling onbeleefd te zijn.’
Zich omwendend tot Jaap:
‘Wat heb jij vandaag voor de onsterfelijkheid gedaan, Don Carlos? Dat schilderij van jou zit me toch dwars.’
‘Je zou niet onbeleefd zijn, dacht ik,’ sloeg de schilder terug.
Arend stond op, langzaam en groot, en Jaap een zware hand op de schouder leggend, erkende hij:
‘Ik geloof dat je gelijk hebt, kunstenaar. Wij allen gaan van onze volmaaktheid uit. Jammer dat er meestal zo weinig van terecht komt. - Gaat u al weg?’
‘Madame Hortense is moe,’ verontschuldigde zich de Duitser. ‘De reis heeft haar nogal aangepakt... En dank voor alles.’
Stijf boog hij de ronde langs, terwijl de Poolse geërgerd wachtte.
Door de geopende buitendeur vulde een volle maan de kamer met haar klaarte.
Toet streelde Hortense's donker haar.
‘Wij moeten eens overleggen hoe wij elkander helpen kunnen.’
Als toneelspelers zonder claus stonden de mannen opgesteld bij het tafreel.
‘Dank je,’ zei de Poolse, Toets wang rakend met de rug van haar geringde hand.
Zij ging zonder acht op hem te geven de Duitser voor. Arend gaf hun geleide.
‘Dan ga ik ook maar,’ besliste Jaap toen hij terug
| |
| |
kwam. ‘Je bent een verdomde lomperd, Arend Hobbe.’
‘De vrouw kan interessant zijn,’ vond Arend gelaten. ‘Moet jij die niet eens op een doekje zetten?’
‘Stik!’ viel de schilder nijdig uit en smeet de deur achter zich dicht.
|
|