| |
XII
De dichter liet zich wachten. Hij was het komende dat niet kwam. Een ingeruimde plaats, die niet werd ingenomen. Een lege stoel, dienstvaardig op zijn kromme lakeienpoten, en die men een schop zou willen geven voor zijn slaafse onderdanigheid.
Hij was voor Arend Hobbe erger: de onuitgevoerde executie, waar zijn gedachten telkens heengetrokken werden.
In die dagen ging hij kribbig en argwanend rond. Jaap Sparkel liep hem uit de weg, zelf bezig met zijn warrige gemoedsgesteldheden. Hij voelde zich beledigd en in de kaart gekeken. Een spel van verlangens, waaraan hij zelf nog niet gedacht had, was hem door Arend's grofheid ge- | |
| |
openbaard. Hij trachtte in zijn werk afleiding en troost te vinden. De omgeving bood al te talrijke sujetten, waar hij geen vat op krijgen kon. Zijn schetsboeken stonden vol onafgemaakte krabbels.
Alleen Toet bleef ongedeerd dezelfde. Zij had enige moeite met de Dorpsgek, vaker en vaker kwam hij zijn muggedans herhalen voor hun huis, of schoot als een schuw beest over haar weg. Zijn harde laarzen daverden over het pad als hoeven.
Om Arend lachte zij, wanneer hij zich driftig uitliet.
‘Hij hoort erbij,’ zei ze. ‘Luister, hij schatert als een faun.’
Er kwamen brieven uit de wereld, vele met opgedrukte adressen en ambtelijke tekens. Ze gingen ongeopend in de la.
‘Je zult er nog veel meer last van hebben, later,’ waarschuwde Toet. ‘Open ze liever, kijk wat het is en gooi ze weg.’
‘Nu niet... ik zeg: nu niet, laat liggen!’
Hij liet haar met de poststukken in de handen staan. Verwonderd wachtte de Postino op zijn strafport. Hij was niet weg te krijgen vóór hij een glas wijn gehad had.
‘Alla salute, signora!’
‘Alla salute!’
Maar de brieven lagen in de la, brieven van geld- en belastingmensen. Ze bleven hinderen, als de dichter die niet kwam.
Een middag, op haar weg met het wasje naar de beek, vond Toet een huis in het dorp bewoond. Uit het brok schoorsteen pufte onwillige zwarte rook. Er was gerucht van vaatwerk en hamerslagen.
Jaap wist het ook al, hij kwam met het nieuwtje.
‘Zo, ben je daar?’ ontving Arend hem onvriendelijk.
‘Als je niets aangenamers te vertellen hebt.’
| |
| |
‘'t Zijn Duitsers,’ zei hij, omziend naar een stoel. Hij wist met zijn figuur geen weg.
‘Prettig!’ vond Arend.
‘Wat is prettig?’
‘Dat het Duitsers zijn. Daar ben je gauw mee uitgepraat.’
‘Hoezo?’
‘Ze hebben alles uit een boekje. Je denkt: dat is wel een aardige vent, vol met gedachten en zo. Na drie dagen heb je 'm door. Je kent het boekje dat hij heeft verzwolgen. Doe verder geen moeite, er komt niets meer uit.’
Toet kwam binnen met haar mandje en haar nieuwtje. Ze gaf Jaap een vriendelijke blik.
‘Heb je 't gehoord?’ vroeg zij, verwonderd dat Arend's reactie uitbleef.
‘Mannen of vrouwen?’ wilde hij toch weten.
Jaap lachte.
‘Ga zelf kijken. Er hing, geloof ik, wat vrouwelijks aan de lijn. Ik heb daar geen verstand van.’
‘Stel je niet aan!’
‘Is dat nu praat?’ berispte Toet. ‘Ik zal een kom hete soep voor jullie maken.’
Zij ging. De beide mannen luisterden naar haar zingen in het boetje.
Het werd al donker toen de Duitser om een ketel vragen kwam. Blijkbaar gestuurd, hun enige was lek.
Hij noemde met enig ceremonieel zijn naam, als om er eer aan te bewijzen. De naam van een vermaard wijnmerk.
‘Van Pleite Monopol?’ giste Arend onpleizierig.
‘Dezelfde,’ verontschuldigde zich de bezoeker blozend. ‘Mijn vader heeft de zaak aan kant gedaan. Ik ben de zoon.’
‘Dr. in de wijsbegeerte?’
‘Om u te dienen.’ Ook daarvoor scheen hij zich te schamen.
| |
| |
Arend Hobbe had hem a priori geschoten: een van allemaal. Een planeet die nooit eigen licht verspreiden zou.
De mannen zwegen, terwijl Toet een pan uitkrabben ging. De bezoeker was een grote, te blanke man met veel ruig op kruin en wangen. Mooie kerel wel, bewonderde de schilder, die overal modellen zag. Iets te zoet toch, dong hij bij nader keuren af.
Een beetje slodderig van gebaren, bedankte de Duitser Toet, heengaande met de slingerende pan.
Arend keek hem misbillijkend achterna.
‘Daar heb je 't al,’ zei hij aggressief. ‘Een gipsafgietsel van zijn vader, die zelf afgietsel was van weer wat anders dat niet deugt. Zo'n vent staat tot een mens als een museumpop tot een Romein. Erger, want een museumpop kan echt zijn en dit is onveranderlijk een Abklatsch. Abklatsch van Abklatsch... bazaarartikel. Het wordt zoetjesaan hier onbewoonbaar.’
‘Ik vond hem aardig,’ haastte zich Toet te zeggen, om Jaap geen gelegenheid te geven tot antwoord. ‘Hij heeft zulke mooie trouwe ogen. Heb je gezien wat mooie blauwe ogen hij heeft?’
‘Zet ze in een ring, dan kan je ernaar kijken,’ viel Arend nijdig uit, tegelijk ontevreden omdat hij zich in Jaap's bijzijn zo slecht beheerste. ‘Wat vindt je eigenlijk aan mij, als je iedereen die een broek draagt aardig vindt? De Dorpsgek had zo'n mooie kuif.’
‘En prachtige tanden!’ plaagde Toet. ‘Heb je het blinken van zijn tanden gezien? Jij Jaap?’
‘Mij vindt je toch zeker ook een beetje lief?’ hitste Jaap.
‘Een beetje? Jij? IJdeltuit! Màn!’
‘Ik zal niet storen,’ bromde Arend Hobbe.
Toet lachte hoog. Zij wist hoever zij met hem gaan kon.
‘Helemaal niet, hoor!’ troostte zij plagend. ‘Bij Arend
| |
| |
vergeleken zijn ze allemaal nul. Ik voel me als een hulpeloos atoom in je nabijheid. Nu goed?’
‘Lààt dat!’ hij ontliep haar strelend handje. ‘Wat weet jij van atomen af... In elk geval wil ik die zoete Germaan hier niet zien,’ viel hij uit.
Meteen, achter zijn bescheiden klopje, ging de deur weer open. Hij stond daar in de lijst van het kozijn ten voeten uit.
‘Ik hoop niet te storen... De zaak was dat de primus is uitgegaan. Al onze spiritus is op.’
Toet haastte zich, vóór iemand iets zeggen en bederven kon, het woord te nemen. Zij werd welsprekend.
‘Wij zijn hier menselijke mensen,’ leuterde zij opgewekt. ‘Naar onze christelijke gezindheid allen broeders, de zusters niet te na gesproken. Dat wij ons uit de wereld teruggetrokken zouden hebben is maar schijn, integendeel, de wereld heeft... hoe zeg je dat zo terecht, Arend?’
‘Stik!’ zei Arend, het luik, dat kierde, sluitend op een slingerende grendel.
‘De wereld,’ vervolgde Toet ongehinderd, ‘is een vloeibaar mengsel, overal waar je 't uit de weg loopt dringt het je achterna. Nooit hadden we in de wereld zoveel met de wereld te maken als juist hier. Hoe meer we haar ontlopen, hoe meer ze zich aan ons opdringt... dat slaat niet op u. U moet goed begrijpen, het straaltje water van een lekke goot kan meer aanwezig zijn dan het hele lago beneden. Het gaat daarmee als met een vrouw... een aardige vrouw natuurlijk.’
‘Ben je klaar?’ viel Arend in.
Maar zij ging, eenmaal losgelaten, door.
‘Kent u Parijs?’ vroeg zij de Duitser.
‘O, Parijs!’ dweepte hij, de ogen sluitend.
‘Natuurlijk kent u Parijs en dweept ermee. Wij ook. Wat ik van Parijs wou zeggen is dit... wat wou ik ook
| |
| |
weer zeggen van Parijs...? O ja, nu niet me in de rede vallen, Arend. Straks jij. Ik wou dan zeggen in Parijs kan het je overkomen dat je op een terras zit met een glaasje slappe koffie... nergens smaakt slappe kookkoffie zo godszalig als op de boulevard...’
‘Waar moet je met dat gezanik heen?’ mopperde Arend.
De Duitser keek vriendelijk aanmoedigend.
‘Laat haar toch,’ kwam Jaap, de schilder, voor haar op, onzeker of hij haar schilderen moest of zoenen.
‘Je zit dan,’ hernam zij, ‘met je café crême in een gegons van mensen, die alle talen kakelen die in Babel zijn uitgevonden en vandaar verbreid, opdat de mensen elkander beter zouden begrijpen. Er komen er, gaan er, stoelen zijn er al niet meer. Je zit in je gedrongen eentje tussen muren van staande jassen, jassen van beton, maar die leven en dringen. Zo leven, zeggen ze, de ganzen aan de pool, “gezellig” heet dat in de natuurlijke historie...’
‘Je bazelt,’ zei Arend Hobbe en hij gaf het op.
‘Natuurlijk bazel ik,’ ving zij op, ‘wat zou ik anders? Laat mij nu ook eens bazelen op mijn tijd. Wanneer mijnheer nog even geduld heeft met zijn spiritus, zal ik jullie duidelijk maken, dat ganzen en mensen nooit zo gezellig eenzaam kunnen zijn als onder duizend andere ganzen en mensen. De zaligheid der afzondering in Fontana Marina is, weet je, maar schijnbaar. Wij moeten ons alle moeite geven om afgezonderd en alleen te blijven... dat gaat niet tegen u of tegen Jaap... dat is zomaar een algemene stelling van me. De zaligheid van het alleen-zijn, wil ik dan zeggen en eindigen, anders barst Arend uit elkaar, vindt je nergens zo zalig als in Parijs achter een slechte café crême.’
‘Accoord!’ juichte de schilder. ‘Dan maar weer naar Parijs. Ik ben je màn.’
‘Ik ook!’ waagde de Duitser.
| |
| |
‘Goed, ik zal jullie niet tegenhouden,’ deed Arend zijn schimmelige duit in 't zakje.
‘Je zou heus denken dat hij 't meende,’ plaagde Toet overmoedig. ‘Luister, ik zal jullie, omdat we toch bij mekaar zijn, een verhaal vertellen. Eigenlijk een geheim, maar...’
‘Ik had toch liever dat je dat zou laten,’ maande Arend bijna boos.
Hij bereikte niets, de Duitser begon zich thuis te voelen. Jaap glom.
‘Dóórgaan, dóórgaan!’ riep hij. ‘Een verhaal uit Parijs!’
‘Het past precies in wat ik zeggen wou,’ vervolgde Toet, aangemoedigd. ‘En 't is ook maar een heel kort, banaal avontuur. Alle dagen kan het je overkomen. In Parijs natuurlijk.’
‘O, Parijs!’ himmelde de Duitser.
‘Terwijl je daar zo zit,’ hernam zij, ‘en je geniet de hemelse zaligheid van het alleen-zijn, is naast je iemand opgestaan en iemand gaan zitten. Vreemd is dat. Een wonder. Je voelt je plotseling met z'n tweeën.’
‘Maar Toet!’ maande de schilder, zijn wijsvinger opstekend.
‘En die meneer daar naast je voelt dat precies eender zo. Je merkt het aan zijn praten, want dat doet hij zomaar ongevraagd. Hij zegt niets bijzonders en jij zegt niets bijzonders terug, maar ongedacht en onvermoed ben je niet meer alleen. Je bent met z'n beiden. De wereld die... hoe zei je dat ook Arend...? een horror...’
‘Loop naar de hel met je wereld!’ snauwde Arend.
‘Ik weet het!’ jubelde zij, kinderlijk in de handen klappend, ‘de wereld, die een horror vacuum heeft... zeg ik het goed...? is onweerstaanbaar bij je binnengedrongen. En bij hem, die andere, binnengedrongen: je loopt vol. Zo gaat dat en die wereld heette... 't is eigenlijk een geheim, dat moet er nu maar uit...’
| |
| |
‘Genoeg zo, Toet!’ smeekte Arend Hobbe.
‘Nee, het moet eruit,’ drong het meisje door. ‘Die wereld heette, die heette Arend Hobbe.
Allen juichten en klapten in de handen, behalve Arend, die met zijn boosheid geen raad meer wist.
Ben je nu klaar?’ vroeg hij ongeduldig.
‘Nog niet,’ wees zij lachend af, ‘niet voor de helft. Maar mijnheer gezelschap zit op zijn spiritus te wachten... ik bedoel de wereld, die onze eenzaamheid hier volstroomt als een sluis, wacht op spiritus voor de primus. Wij leggen dat een andere keer weleens verder uit.’
Zij rammelde onder de flessen in de keukenhoek.
‘Hier, neem het flesje mee, maar niet drinken, het is vergif... En nu je toch hier bent, kom strakjes met je gezelschap wat gezelsen. Jaap meent aan de drooglijn wat vrouwelijks opgemerkt te hebben, hij is scherp in die dingen. Neem dus in godsnaam de blonde Lorelei, die er nu toch is, mee.’
‘Graag!’ juichte de blonderd, stralend of hij op het smeltpunt stond. ‘Ze is een Poolse, mag dat ook?’
‘Pools of niet Pools, ik wil ook weleens vrouwen zien. De fles krijgen we dan wel weer terug.’
Als een schelletjesman, overal vol gerinkel en muziek, nam de Duitser afscheid. De deur ging dicht en het werd stil.
‘Het wordt tijd dat we naar Parijs terug gaan,’ trok Toet lachend haar conclusie, om Arend te plagen.
‘Voor mijn part,’ zei hij gemelijk. ‘Mijn plezier is eraf. Wat doe je zo'n hark hier binnen te halen.’
‘Ik?’ In onschuld trok zij de schouders op. ‘De hark meldde zich zelf, dat moest toch vroeg of laat gebeuren. Hij gaat ook niet meer weg.’
‘Juist daarom hoef je niet aanmoedigend te zijn. De vent denkt dat hij welkom is, hij en zijn gezelschap.’
‘Denkt hij tòch, heb je zijn zelfingenomenheid niet
| |
| |
gezien? En jij bent gruwelijk inconsequent, laat ik je dat vertellen.’
‘Hoezo?’
‘Water, lichtmaterie, atomen en de wereld...’
‘Nou lui,’ nam Jaap zijn afscheid, ‘zoek het zelf maar uit.’
‘Je komt toch straks?’ nodigde Toet.
‘Misschien.’
‘Denk aan dat vrouwelijke op de waslijn.’
‘Help ons in vredesnaam de avond door,’ drong Arend aan.
‘Nu goed,’ zegde Jaap onzeker toe.
‘Hij is een diplomaat, hij laat zich bidden,’ plaagde Toet de schilder. ‘Intussen brandt hij van verlangen...’
‘Om met jou naar Parijs te gaan,’ liet de schilder vallen.
‘Ga dan!’ viel Arend Hobbe geprikkeld uit. ‘Ik hou je niet tegen.’
Toet was niet te storen in haar goed humeur.
‘Gelukkig niet,’ plaagde zij. ‘Anders ging ik.’
|
|