| |
XII
Tegen de avond voerde de Postino zijn glazenmakersdans uit tussen de roestige spijlen van het tuinhek.
Arend Hobbe deed hem open.
‘Kom binnen, Postino!’
Jaap kwam kijken.
‘Wat is er dat voor een?’
‘Onze verbinding met de buitenwereld,’ legde Arend uit. ‘Komt zowat eens in de drie weken. Ben je brieven te wachten?’
‘Ik? Alleen rekening van de verfkoper. Hij kan doodvallen.’
Toet kwam met het wijnoffer aanlopen. De Postino zette grote ogen als een vlieg. Toen sloeg hij het glas met één teug naar beneden en danste, danste, door de opwinding bezeten, die hij alleen in beweging afvieren kon.
‘Wat heb je, Postino?’ vroeg Arend Hobbe.
Het zwarte kereltje graaide gedienstig in zijn leren tas. Almaar prevelend ging hij de bundel brieven en kranten door, die hij heel gewichtige dingen van andere mensen vond, tot hij eindelijk een lange envelop naar de hoogte hief, bekrabbeld met alle adressen van de wereld.
Eerst inde hij zijn dertig centiemen extra port, dat was
| |
| |
voor hem het voornaamste. Toen gaf hij Arend de brief en keek gespannen toe wat de straniere ermee zou doen.
Allen zwegen in verwachting, terwijl Arend las.
‘Dat ontbrak me nog!’ viel hij teleurgesteld uit.
Toet deed een zacht handje op zijn schouder rusten.
‘Wat naars, jongen?’
‘Buona sera, signori! Buona sera!’
De Postino vluchtte. Hij bleef nog even staan, keek schichtig, alsof hij schuld had, om, verdween.
‘Niet goed snik?’ vroeg Jaap belangstellend. ‘Niemand is hier goed snik,’ pleitte Arend zachtzinnig. ‘Maar hij meent het goed.’
Hij boorde met moeite in de stijve envelop. Er kwam een met zorg gecalligrafeerde brief te voorschijn. Een brief op geschept papier. Een brief om te bewaren. De brief van iemand, die weet dat elke letter van zijn hand waarde heeft, of hebben zal voor een collectionneur.
‘Hij komt hier. Natuurlijk komt hij naar Fontana Marina,’ zei Arend woest. ‘Verdraaid als niet iedereen in de hele wereld en omstreken opeens moet wezen waar ik toevallig ben.’
‘Je bent ook zo aantrekkelijk!’ lachte Jaap.
‘Chateaubriant had gelijk,’ voer Arend zonder zijn spot te horen voort: ‘je moet je eenzaamheden bouwen. En dan nog klimmen ze over de muren heen.’
‘O, ik zal wel weggaan,’ zei de schilder, uit zijn humeur. ‘Beter één te veel dan twee te veel.’
‘Och wat, klets niet, je snapt er niets van. Van het ogenblik dat je weggaat blijft er een gat waar je geweest bent. Dat moeten we dan weer vullen met wat anders. Beter dat je, nu je eenmaal bent gekomen, blijft.’
‘Vriendelijk!’ mopperde de schilder. ‘Jou is de rede gegeven om je medemensen onaangenaam te zijn.’
‘Hij meent het zo niet,’ troostte Toet, gelegenheid vindend een vlinderlichte hand over Jaap's schouder te
| |
| |
doen schaduwen. ‘Wie is het Arend, dat heb je nog niet eens verteld.’
‘Ru.’
‘De dichter?’
‘Ru... Ru... Ru... wie anders draagt er de idiote naam van Ru!’
‘O, ik heb vele Ru's gekend,’ sprak zij gelaten.
‘Spaar me de lijst, wil je?’ bromde hij.
‘Willen jullie liever alleen zijn?’ vroeg Jaap geprikkeld. ‘Of blijft er, wanneer ik naar binnen ga, weer een gat?’
‘Doe niet zo lelijk,’ troostte Toet hem wijs. ‘De natuur heeft een horror vacuum... heet dat zo niet, Arend!’
‘Hoe weet jij dat?’ verwonderde hij zich.
‘Van wie zou ik dat nu weten? Van jou natuurlijk. Ik weet alles van jou, ik heb alles aan jou te danken. Zonder jou besta ik eenvoudig niet... Zo goed?’
Jaap had er schik in.
‘En wie is nu Ru?’
‘Schilders zijn analphabeten,’ snauwde Arend hem nijdig af. ‘Net als musici, toneelspelers, dansers, beeldhouwers, de hele lijst.’
‘Prettig,’ zei Jaap goedkeurend. ‘Goed gezelschap. Maar wie is nu, onder analphabeten, Ru? Aardige kerel?’
‘Dichter. Dichters zijn nooit aardige kerels. Zolang ze niet bezopen zijn.’
‘O, ik heb heel gezellige dichters gekend,’ wees Jaap af. Hij wilde uitpakken over zijn ervaring.
‘Wat heb je tegen Ru, Arend?’ vroeg Toet argeloos.
‘Geen lor!’ snauwde Arend en ging met de brief naar binnen.
Er was nog respijt. Des dichters plannen bleven vaag en onbepaalbaar. Maar de brief had lang gereisd en elke dag kon nu het onherstelbare gebeuren.
| |
| |
De avond werd gezellig en diepzinnig. Dat kwam vanwege de kaars, die Toet argeloos aanstak om niet ineens door lamplicht de vertrouwde schemerstemming te breken. Ook lagen onder de plaatijzeren haardkap twee lange brandhouten tegen elkander te verteren. Het huis was zelfs in de zomer vochtig. Telkens, op de vage trekking, lichtte een levende sparkel op, of schoot een verkoolde houtschilfer in sterren. Dat gaf een raadselachtig chiaroscuro, vol onverhoedse openbaring, tot eindelijk een klein blauw vlammetje zachtmoedig en volhardend doorbrak en ongehinderd zijn lichtsolo zong.
In de kaars stonden alle dingen vast.
Zij aten brood met knoflookworst bij opgewarmde koffie.
Onverwacht kwam de schilder op zijn boom terug, die hem dwars was blijven zitten. Het onderwerp van schilderkunst, poneerde hij, was nooit een boom, hoe ook. Zelfs niet een boom subjectief gezien, door de ogen van een kunstenaar, een schilder. Ogen waren werktuigen, maar dan begon het pas. Je kon ook kijken door een bril, dan was het weer anders. Wat je ervan maakte, van het gegeven boom of welk dan ook, was hoofdzaak.
‘Hóófdzaak,’ zei Arend met ironische nadrukkelijkheid.
‘Als ik een schilderij maak,’ vervolgde de schilder, zonder zich te laten lokken op een zijweg, ‘maak ik een schilderij. Die schilderij zit hier en nergens anders...’ hij wees op zijn hoofd. ‘Daar zitten de maten, de verhoudingen, licht en donker, kleurverdeling, stemming. Deze met hun allen maken het schilderij, of het een boom voorstelt, een peer, een braadkuiken of een vrouw. Ik kan van een lelijke vrouw een mooie schilderij maken en van een mooie vrouw een lelijke.’
‘Proef op de som,’ dong Arend langs zijn neus weg af: ‘alles wat rot en smerig is noemen de mensen schilderachtig.’
| |
| |
‘Ik wil het niet betwisten,’ zei Jaap geduldig, ‘maar laat me niet afleiden van mijn onderwerp. Je schimpscheut bevestigt trouwens mijn bewering, dat het onderwerp weinig heeft in te brengen. Zo kom ik tot het abstracte schilderij, eigenlijk zijn alle schilderingen iets abstracts, iets dat in mijn hoofd ontstaat. Waarmee je boom, de boom waar jij je zo krampachtig aan vasthoudt, voor de wereld ligt.’
‘Me dunkt,’ vond Arend Hobbe, ‘dat is de kwestie niet. Natuurlijk heb je groot gelijk en is een kunstwerk geen kunstwerk wanneer er geen kunstenaar aan te pas komt. Hij is, hoe ook gezien, de vader van het kind, al hebben we te maken met een reële moeder. Zoveel Maria's die voor godinnen doorgaan, glimlachen ons toe als brave bakkersdochters. Hetzelfde geldt voor Eva's.’
‘Mijn vader had een garen- en band-zaak,’ viel Toet met een vredig stemmetje snedig in.
‘Wat hem daar, als hij het op de heupen heeft, niet zal beletten een Eva van je te maken. De moeder aller moeders, van de onstichtelijke rest gezwegen.’
‘Ik begrijp niet waar je het over hebt,’ leidde Toet af, bemerkend dat de schilder driftig werd. ‘Willen jullie nog drinken?’
‘Wijn?’ vroeg Arend gretig.
‘Geen druppel meer, dronkelap. Ik kan de koffie van vanmiddag opwarmen met wat geitemelk. Goed?’
Meteen deed zij de primus brommen, die voorlopig heel alleen het woord had. Arend raakte over zijn zenuwen heen: stofzuigers, radio's, primussen, verdroeg hij slecht.
‘Even maar,’ troostte Toet. ‘Wie de koffie wil, moet de primus willen.’
‘Ik zeg toch niks!’
‘Arme jongen! Ik hoor je op springen staan.’
Toen het ding was uitgeraasd, de koffie in de kommen
| |
| |
wasemde, begon Jaap, die, peinzend over zijn probleem, gezwegen had:
‘Deze dingen laten zich moeilijk onder woorden brengen. Is ook niet nodig voor ons, die best begrijpen waar het over gaat. Het is verkeerd een schilderij te beoordelen naar het onderwerp of het verhaaltje... dat heeft veel Engelsen en Duitsers dwars gezeten. Even verkeerd is het een doek te beoordelen naar de schilder, bijvoorbeeld of hij gek geweest is of op zijn ouwedag geworden. Vele zeer groten waren niet normaal. Wie over een kunstenaar meepraten wil, moet zijn werk niet zien als uitingen van de man, hij moet de man leren kennen uit zijn werk. Het gelijk is altijd aan die kant, niet omgekeerd. Al zou het duizendmaal waar zijn dat Michelangelo, Rembrandt, Greco, Van Gogh, Picasso... noem maar een paar kruiers op... dagen gehad hebben waarop ze hoteldebotel waren, het schilderij heeft altijd gelijk, ook tegenover zijn maker.’
‘Dat is een diepzinnige gedachte,’ viel Arend hem, eindelijk tot rede gebracht, bij.
Het houtvuur scheen daarop te reageren met een meteorenzwerm. Geruime tijd zaten zij elk in zijn eigen cocon gewikkeld te genieten van het flitsend Japans vuurwerk, dat op de spitsen der verkoolde blokken leefde, telkens weer opschoot en telkens snel verglom. Toen het eindelijk uit was, bleef alleen de kaars nog haar vroom wijsje zingen. De dingen luisterden rondom met stille aandacht. Het werd zo stil in de kamer, of een gordijn was dichtgeschoven. Er was geen wereld meer, er was alleen nog deze kleine beslotenheid, waarin drie mensen op hun bankjes zaten, elk voor zich.
De schilder had een koppig gelijk in zijn hoofd, dat maar geen vorm krijgen kon. Men had hem Fontana Marina aangeprezen als een verwonderlijk reservaat van natuurpracht en eenzaamheid. De laatste was het die hij
| |
| |
hier kwam zoeken. Hij hoopte de zorgen en de vragen kwijt te raken, die hem het werken in de weg stonden, het eeuwig querulant geboom over de onoplosbaarheden van de dag. Zijn gezin, te talrijk, drukte hem. Het uren met een model alleen zijn, had hem tot een te vroeg huwelijk verleid. Hij was een fatsoenlijk man, niemand droeg schuld, dat maakte het misverstand niet minder erg. Arend Hobbe hier te vinden, was ook voor hem een teleurstelling geweest. Hij begeerde eenzaamheid als een eenzelvig dier, dat uittrekt naar nieuw jachtgebied en staat voor een rivier en wordt gewaar: hier is het. Maar Toet had hij niet graag gemist. Het was geen verliefdheid, meende hij, wat hem naar haar trok, al zou hij, met haar alleen, de onvermijdelijke gevolgen van hun man-en-vrouw zijn als geluk hebben aanvaard. Haar zuivere onbeschrevenheid lokte hem alsof zij een nieuw doek was, bereid en wit. Zij scheen daarvan te weten, het was in haar ogen en haar glimlach, zij was vol beloften als een struik, die bloeien gaat. Toch, meende hij, misgunde hij haar Arend Hobbe niet. Zij leefden met hun drieën zonder dat een hunner derde was, als paradijsbewoners en hebben de overvloed voor 't nemen.
Het kleine houtvuur was vergaan in zilveren as; alleen de kaars, achter hen op de tafel, glom daar nog over hun gekromde ruggen. Zij zagen hun met espadrilles geschoeide voeten ruig naast elkaar staan op de bierbruine tegelvloer, hun handen lagen wijd uiteen op hun knieën, tere ivoren dingen, die soms levend werden. Om hen heen wisten ze de stille voorwerpen vergaderd in het bleke licht, als toeschouwers in een amphitheâtre waar een demonstratie plaats heeft, zwijgend en aandachtig.
In deze arena liet Arend Hobbe zijn stokpaard draven, ditmaal niet koel, beheerst als een schoolrijder; hij was zelf bewogen door de muziek der dingen.
En hij zeide:
| |
| |
‘Hierin stemmen zeker alle kunsten overeen, dat zij getuigen van de innerlijke samenhang der dingen. Mij valt het beeld in van een veelstemmig madrigaal. Zie deze kleine kaarsvlam, hoe wonderlijk zij wat in haar schijn verschijnt bezielt. Nijp ik hem af, de betovering valt openen weg. Men moet dus aannemen, dat die betovering van dat ene kleine lichtpunt uitgaat. Lichtbron - is het geen prachtig woord? - het houdt, zo schijnt het, alles in. Toch moeten wij ons niet vergissen en dit schijnsel voor het wezen houden.’
Hij nam, terwijl de anderen zwijgend wachtten, een rustpoos, als een man die met fijn werk bezig is, een operateur, wanneer hij het instrument neerlegt en een ander opneemt, dan vervolgend:
‘Vergissen wij ons niet. Het doosje, dat ik hier in mijn handen heb, is een doos Zweedse lucifers met het bekende opschrift. Het zegt: de stokjes kunnen slechts op het daartoe bestemde strijkvlak worden ontstoken. Zo is het: een geringe wrijving, de bruine kop schiet open in een vlam. Zo fel is de ontsteking, dat de hele kamer als door de bliksem wordt verhelderd. Dan flauwer langs het houtje klimt het kleine, aarzelende vlagje. Een kort bestek. Uit is het. Maar met dit vuur kan ik een lamp ontsteken, een kunstlicht, een brand. Een weggeworpen lucifer doet knetterend gonzend bosvuur laaien over de bergen, dagen achtereen, tot het de zee bereikt. Reeds eeuwen, eeuwen achtereen onderhouden kleine spaarvlammen het eerstontstoken vuur.’
‘Ik heb eens een boek gelezen,’ viel de schilder in, toen Arend even poosde, ‘van de Oulhamr, een zwervende wilde stam. Deze mensen bezaten het vuur, dat zij als goddelijk aanbaden. Het woonde in de kleine tempel van een soort kooi en had zijn eigen dienaren om het te voeden en te onderhouden. Het verlies van die god zou een ramp hebben betekend ongeveer als het verlies van de atoombom
| |
| |
voor de vreedzame Amerikanen. Daarom hield op de reis een wacht voortdurend de waak bij het heilig vuur.’
‘De vlam van de onbekende soldaat,’ wist Toet met zachte stem bij te dragen. Maar zij had dit alles al zo vaak gehoord.
‘Ja,’ stemde Arend, verder docerend, in, ‘de mensen hebben het als symbool gezien, ook in de legende van Prometheus, die het vuur der goden stal. Maar het verschijnsel is zeer werkelijk. De kaars bewijst het. Een pit, wat vet, de kleine wimpelende vlam. De eenmaal in gang gezette verbinding van kool met zuurstof gaat door tot een van beide op zijn. Dan staakt de verbranding, dan dooft het licht. Juist van dit licht wilde ik wat zeggen.’
Toet wist wat nu zou volgen. Het liet hem geen rust. Zij had het hem vele malen anderen horen uitleggen; zelf, wanneer hij geen ander in de buurt had, was zij zijn lijdzaam gehoor. Zij was gaan geloven in zijn meer, dat vol liep, zijn heelal, met lichtvloeistof gevuld door straling van millioenen zonnen. Nu dat eenmaal zo was, en naar de stof kon begrepen worden, bleef er niets in zijn leer om zich over te verwonderen, elke andere bevatte minstens evenzovele raadsels. Geduldig liet ze hem zijn litanie uitzingen aan Jaap's oren, zelf dwalend in haar kleine vrouwelijke gedachten. De kaars stond erbij als een oeroude zon, onuitputtelijk tot in de lengte der eeuwen. Zij vulde met haar bescheiden verbranding de kamer met een zachte lichtkoorts, waarin, vaag blozend, alle dingen opleefden.
Ried Arend haar gedachten, als wel vaker? Hij begon te spreken van de kaarsvlam als van een lichtpenseeltje, door de tocht bewogen, dat langs de dingen aaiend, kleur en glans te voorschijn bracht, zodat ze zichtbaar werden voor onze anders blinde ogen. Zijn beeldspraak was de hoorders aangepast, dit, nu hij tot een schilder sprak, was haar nieuw. Vertederd luisterde zij toch weer mee.
‘Kleur, glans, ook de vormen, die elkaar begrenzen,
| |
| |
worden daardoor bezield tot zichtbaarheid, terwijl zij tevoren in het duister lagen. Dit schilderen van een kaarspenseel is even levend, even subjectief, vriend, als dat van Rembrandt, Tiziaan of jou. Proef op de som: onze bewondering voor, ja zelfs bewogenheid door de intieme schoonheid van deze openbaring der toch “stoffelijke” wereld.’
‘Ik zou er eens over moeten denken,’ behield Jaap zich zijn mening voor. ‘Blijf me overigens met de grootvaders van ons bedrijf van het lijf; wij zijn weer anders.’
‘Ik heb je niet willen krenken,’ gaf Arend met een sneer terug. ‘Ik meende je te brengen in goed gezelschap. Maar wat denk je nu dat gebeurt?’
‘Je bedoelt?’
‘Wanneer het licht de dingen zichtbaar maakt.’
‘Lagere schoolkennis: het licht schijnt op de dingen, kaatst terug. Onze ogen vangen...’
‘Niets daarvan, goede vriend,’ wees Arend af. ‘Je schoolkennis laat niet te wensen, maar ze deugt niet. Als ik dat beter zie, tracht het licht - wat het dan zijn mag - in de dingen door te dringen. Letterlijk met geweld. Maar wijl ze zelf met licht gevuld, doordrenkt zijn, wijl licht hun eigen massa, hardheid, kleur bepaalt, weren zij zich. Licht tegen licht. Zo ontstaat een werking aan de oppervlakte, activiteit, en deze moet het zijn die onze ogen, ziende geworden, zien.’
‘Is dat niet met wat andere woorden hetzelfde?’ dong Jaap onwillig af. ‘Wat onze ogen zien is maar een klein gedeelte van het spectrum. Of de weerkaatsing spiegeling is of spiegelgevecht, dat zal wel ongeveer eender zijn.’
‘Ik heb niet van een spiegelgevecht gesproken,’ zette Arend ongeduldig door. ‘Het gaat hard tegen hard, materie, als je het zo noemen wil, tegen materie. Waardoor zien wij een diamant, zelf vaste kern van lichtlichamen, in het donker niet? Licht afstralen doet hij blijkbaar niet, een
| |
| |
“lichtbron” kan je hem niet noemen. De krachten die zijn massa vormen zijn uitgestreden Zij hebben zich aan elkander uitgeput. Wat rust en evenwicht betekent. Nu gebeurt wat? Een licht treedt op, een licht van buiten. Het opent deur en venster met zijn geweld, ja zelfs dit magere kaarsje kan zulk een inbreker zijn. Meteen begint de uitgestreden bokspartij opnieuw, en over de hele linie. Wanneer je niet wilt dat je ogen eraan gaan, dek je.’
‘Datzelfde kan ik met mijn verf bereiken!’ dong de schilder tegen beter weten af.
‘Wanneer ze lichtactiviteit zou bezitten. Toch halen je kwasten niet bij mijn bescheiden eindje kaars.’
Arend ging verzitten, veranderend van toon.
‘Zie hoe zo'n armzalig lichtpenseeltje tovert op Toet's ingedommeld snuitje. Is ze geen heerlijkheid onder de streling van zo'n tedere vrijer?’
Het meisje glimlachte en werd wakker. Zij geeuwde met een kattegeeuwtje.
‘Spaar me, Arend!’
‘Wij hebben het,’ plaagde hij, ‘natuurlijk niet over jou. De minst aantrekkelijke vrouw wordt onder de vrijage van een nachtlamp een lekkernij. Daarom vrijden de Schuckenscheuer Schiefsalheims alleen bij kaarslicht.’
‘En gelijk hadden ze!’ lachte Jaap. ‘De meeste vrijers trouwens doen niet anders. Wat waren onze vrijages zonder het kaarslicht der illuzie?’
Toet, wakker geworden, stond haar partij.
‘Jullie laat een arme weerloze vrouw, die de illuzie had illuzies op te kunnen wekken, weinig illuzie.’
‘Wat mij betreft...’ viel Jaap haar bij.
‘Hou je gemak,’ wees Arend Hobbe onplezierig als hij zijn kon hem terecht. ‘Bedenk wat er van je vorige illuzies overbleef.’
‘Bedoel je mijn schilderijen?’ vroeg Jaap driftig.
‘Nee, je gezin.’
| |
| |
Daarmee was de vreedzaam begonnen avond ten eind. Jaap sprong op, knoopte zijn jas dicht, schopte de wankele deur open met zijn voet.
‘Je ziet me nog weleens,’ zei hij stotterend van woede.
Duizend zonnen boorden hun machtige schijnsels in de weerstandsloze nacht. De deur viel dicht.
Toet hield met haar beide handen de flakkerende kaars omschermd.
‘Waarom doe je nu zo, Arend?’ berispte zij. ‘De jongen meent het goed. Hij heeft zelfs met geduld naar je geluisterd.’
Beseffend dat ook zij van ironie niet vrij was, stond zij op en legde het hoofd op Arend's schouder.
Zo stonden zij beiden in hun ongelijk.
‘Laten we nog even frisse lucht gaan happen,’ stelde zij voor. ‘Het moet zalig zijn buiten.’
Zij gingen, de armen om elkander heen. De kaars bleef branden, sputterde, verdronk.
|
|