| |
XI
Zo stond Jaap Sparkels ezeltje ijlbenig in het licht en droeg het schilderij.
Hobbe zat peinzend achter zijn houten pijp. Hij had hem vers gevuld, aangestoken, bekeken, met zijn duim wat nader aangepropt en nogeens aangestoken. Toen was het goed.
Als pijlen schoten Jaap's kwasten op het naakte doek.
| |
| |
Zij deden een zichtbaarheid ontstaan, die er tevoren niet was.
‘Zou men zoiets een wereld kunnen noemen?’ vroeg Arend Hobbe zich, toeziend, af. Maar hij gaf op deze vraag geen antwoord, ook Jaap geen aanleiding erop in te gaan.
Toet kwam het huis uit met hete koffie. Zij glimlachte en ging.
Woordenloos slurpten de beide mannen. De schilder dook al meteen weer in zijn werk.
‘Hij ploetert als een stofzuiger!’ meende Arend, bedaard zijn kommetje uitdrinkend. Hij ging op zijn gemak verzitten, gereed voor al wat komen ging.
Op het doek was een dikke wolkbal aan het groeien. In kringen zwaaide Jaap's kwast daar almaar verf omheen.
‘Waar zie je die wolk?’ vroeg Arend, kijkend naar de gespannen blauwe hemel.
Jaap, een penseel in de mond, lispelde, al werkend.
‘Het is zo,’ sprak hij, ‘dat ik daar wolken zie. Ze moeten er zijn, anders blijft alles los in de leegte hangen. Ik schilder dus... ho, dat is te veel.’
Met zijn tempermesje schraapte hij de verf van de wolken weg.
‘Je schildert dus,’ zei Arend eigenwijs, ‘wolken die er niet zijn.’
‘Die er wel zijn,’ streed Jaap. ‘Die er moeten zijn. Een schilderij is geen kiekje van een natuurgegeven... Wacht even,’ hij legde de dikke kwast uit de mond, met ijver napeuterend aan de wolk, die er was of niet was.
‘Wie trouwens,’ kwam Arend hem tegemoet, ‘wie weet of er wolken zijn of niet zijn, en of de natuur natuurlijk is. Wat wij met ogen zien behoeft er daarom nog niet te zijn.’
‘Nee...’ zei de schilder in een diepzinnig decrescendo, met zijn duim nawrijvend in de vette verf. ‘Kerel, zo'n hemel!’ juichte hij verrukt.
| |
| |
‘Verbeeld je je maar!’ dong Arend wijsgerig af. ‘De hemel is niet iets voor ogen. De ludit is blauw en groen het dal... als dat zo was zou je geen landschap kunnen tekenen met potlood.’
‘Ziedaar nu juist de zaak!’ stemde de schilder, bezig, toe. ‘De lucht is niet blauw. Het dal is niet groen. En de viooltjes...’
‘Wat dan?’ zette Arend plagend door. ‘Viooltjes bloeien overal en lelietjes der dalen, verzekert het liedje’
‘Ze kunnen me nogeens wat vertellen,’ wees de schilder een beetje grommig af. ‘Ik schilder zo als ik het voel.’
‘Dan heb je ook geen voorbeeld nodig.’
‘Hèb ik ook niet,’ zei Jaap, zijn wolk nogeens beklodderend met wit.
Hij rukte het doek van de ezel af, hield het op afstand in zijn uitgestrekte handen.
‘Niks!’ besloot hij ontmoedigd. ‘Allemaal veel te mooi. Te groot, te verheven, te onaantastbaar. Ze hebben hier geen schilders nodig.’
Hij zette het doek omgekeerd op de ezel, keerde zich zittend om.
‘Toet zal vanmiddag voor me poseren,’ bedacht hij zonder overgang.
Arend knikte. Toch was er verwondering in zijn vraag:
‘Toet?’
‘Als de heer gemaal het goed vindt?’ vroeg de schilder onplezierig.
Arend Hobbe haalde de schouders op.
‘Wat heb ik goed of niet goed te vinden,’ zei hij wijs toch meer geprikkeld dan hij zichzelf belijden wilde. ‘Als jullie het daarover samen eens zijn.’
Hij reikte Jaap, die zijn pijp te voorschijn haalde, zijn elastieken tabakszak.
‘Merci!’ Jaap bediende zich. ‘Ik wou haar nemen zoals ze is. Onbevangen, als onontwaakt. Een Eva.’
| |
| |
‘Ja ja,’ stemde Arend afwezig toe.
‘Begrijp je,’ zei Jaap, aandachtig bij zijn pijp. ‘Begrijp je wat ik bedoel?’
Arend Hobbe ging ervoor verzitten.
‘Ik begrijp,’ vond hij. ‘Nu ja: Eva. Dan kan je even goed van een model afzien. Wat heeft Toet met moeder Eva te maken?’
De schilder redde zich in zijn pijp, lurkte en zei, het stopsel nogeens keurend:
‘Alle vrouwen min of meer. Zo zie ik ze.’
‘Mij wel,’ hield Arend vol. ‘Mij wel. Het kind moet een naam hebben, de vrouw, die Eva voorstellen zal, een gezicht. Er zijn Eva's geschilderd die gewone huis- tuinof keuken burgergrieten waren. Als je je vak verstaat, zuig je zulke uit je duim.’
Jaap pafte, nogeens de pijp keurend, die hem niet smaakte.
‘Misschien,’ gaf hij voorwaardelijk toe. ‘Maar ten eerste heb je een aanleiding nodig. En ten tweede moet je de natuur niet verlaten, dan komt je werk in de lucht te hangen.’
‘Dus zonder ogen, neus, kinnetje, en de rest geen Eva,’ zette Arend hem, sarcastisch, vast. ‘Clémentine.’
‘Wat is er met Clémentine?’
‘Elle avait un tout petit menton.’
‘O, bedoel je die?’ En samen zongen ze als aangeschoten mannen:
‘Elle avait de tout petits tétons,
Clémentine! Clémentine!’
‘Waar hebben jullie het zo gezellig over?’ vroeg Toet verwonderd, die om de koffiekommen kwam. Arend dronk nooit minder dan twee.
‘Later eens, Toet,’ zei Jaap, ‘later eens. Nee dank voor koffie, hij was lekker, maar sterk.’
Hij beet zijn harde kaken op elkaar.
| |
| |
‘Wij gaan vanmiddag niet poseren, zoals wij hadden afgesproken. Hij heeft het zo hartgrondig verpest.’
‘Wie, ik?’ vroeg Arend te goeder trouw.
‘O, dat doet hij altijd,’ verklaarde het meisje zonder boosheid. ‘Nietwaar, Arend? Hij is net als god de vader, die weet alles, dan is er ook geen aardigheid meer aan. Een andere keer maar, Jaap, als je goed geluimd bent.’
Het blaadje met de kommen voor haar boezem, ging zij.
De schilder keek haar bewonderend na. Hij smeet palet en kwasten voor de grond.
‘Ik weet verdomd niet wat ik ervan maken moet!’ raasde hij.
‘Wat je ogen zien. Zó als ze is,’ plaagde Arend, met zijn koffie bezig.
‘Jij hebt gemakkelijk praten,’ snauwde Jaap. ‘Ze houdt van jou, ze is van jou.’
Arend zette zijn lege kom op de tafel.
‘Wanneer daar de schoen wringt, doe je beter te wachten. Ziedaar de raad van een neutrale derde.’
‘Wie bedonder je daar?’ viel de schilder driftig uit. ‘Mij soms?’
‘In geen geval mijzelf,’ merkte Arend rustig op. ‘Niet mijn gewoonte. Er zijn meer schilders door hun modellen te gronde gegaan dan modellen door hun schilders... Een vrouw, vijf kinderen, zei je niet dat je had?’
‘Je behoeft me niet belachelijk te maken.’
‘Nee, daar zorg je zelf wel voor. Ga zitten, man, rook je slechte tabak. Bocht dat ze daar benee verkopen. Je had beter gedaan wat mee te nemen. Hou je gemak, ijsbeer niet zo, ik kan er niet tegen. Daar is ze, Eva.’
Toet kwam zwijgend weer naar buiten om de kommen. Bij de deur zei ze:
‘Niet zo luidruchtig, jongens! Ik versta alles.’
De deur bleef achter haar kieren in de kapotte hengsels.
Jaap was blijven staan om haar na te kijken.
| |
| |
‘Je hoeft haar ogen maar te zien,’ fluisterde hij heet. ‘Jij bent haar god. Als ooit een vrouw helemaal in een man is opgegaan... kerel je moet stekeblind zijn om het niet te zien. Wat wil je meer?’
Arend, zich beradend, kauwde op zijn pijp.
‘Meer wil ik zeker niet,’ zei hij eindelijk, bedaard. ‘Misschien minder. Het is zo vermoeiend een god te zijn. Tenminste als de ijdelheid niet een beetje meewerkt. En ijdelheid, zie je, daar houd ik niet van. - Zei je wat?’
‘Ik?’ viel Jaap uit, ‘nee. Wat zou ik daarop zeggen? Je spiegel is zeker kapot, je hebt in lang niet jezelf gezien. Maar... met je vaderlijke toestemming... Toet is...’
‘Alwel,’ gaf Arend Hobbe zelftevreden toe. ‘Laat ons het nu eens niet hebben over Toet, wil je, die staat te luisteren achter de deur... Zie je die boom?’
‘Natuurlijk zie ik die boom,’ erkende Jaap verwonderd. Hij gespte de riemen van zijn schilderdoos vast.
‘Wat is zo'n boom?’ vroeg Arend, schoolmeesterachtig als hij zijn kon.
De schilder haalde verveeld de schouders op.
‘Nu, een boom. Van 't najaar komen daar gele veren aan: mimosa.’
‘Zo bedoel ik het niet,’ zette Arend door. ‘Er zijn zoveel bomen als er mensen zijn. De kweker verwacht er vruchten van, hij berekent de oogst. De houtkoper zal schatten: zo en zoveel kubiek. Een plantendokter zet zijn bril op, keurend: die boom is ziek. Het is een der onaangenaamheden van het doktersvak... ik heb er in mijn studiejaren in geliefhebberd... dat je in iedereen de zieke ziet, de mogelijke patiënt, de mogelijke candidaat voor Magere Hein. Ik heb een begrafenisondernemer gekend, die alle mensen schatte naar hun jaren, of ze haast rijp waren voor zijn oogst. Ikzelf zie in een levende eend alleen maar eendebout. - Om bij die boom terug te keren...’
‘Wat wil je ermee?’
| |
| |
‘Bewijzen dat wat jij met drie sepiavegen aangeeft: Boom, voor anderen oogst is, hout, beschutting tegen regen, schaduw om in te vrijen...’
‘Verder?’
‘Verder, wanneer je Toet als Eva schildert... je ziet, de afstand is niet ver.’
‘Dank je!’ wees Jaap woedend af. ‘Allang niet meer. Jij hebt een manier om de mooiste dingen te verpesten.’
Arend lachte.
‘Je zult het morgen toch proberen,’ hoonde hij. ‘Of overmorgen, wanneer Clémentine niet meer in de weg staat. Of ik. Of de Dorpsgek.’
‘Je bent absurd.’
Arend Hobbe liet zich niet van zijn weg afbrengen.
‘Je zult,’ vervolgde hij koppig, ‘Toet schilderen als Eva, een Toet schilderen die niet Eva is, of een Eva die niet Toet is. Ik waarschuw je, laat je door haar abstracte toetje niet misleiden, ze heeft als elke vrouw concrete vormen. Ik weet niet of ik haar liefheb, zogezegd, maar ze bekoort me bovenmate. Ze is als een gedicht, dat nooit uit de gedachte gaat, al zullen andere gedachten het menigmaal verdringen. Ik zal nooit toelaten - er kwam een wrede dreiging in zijn stem - dat anderen zich van haar meester maken..., toch moet zij zelf weten wat zij doet. Ik mag aan haar manier van zijn niet raken zonder verlies te lijden in datgene wat haar waarde uitmaakt. Ik mag de vlinder die mij vergezelt niet vangen. Toch zou iedere vrijheid, die zij verkoos te nemen, diefstal betekenen van wat mij behoort. Eva was ons aller moeder, zij was niet ons aller minnares. Is het je duidelijk, Jaap Sparkel?’
De schilder was met gebalde vuisten blijven staan.
‘Wat geeft je het recht mij te bedreigen?’ daagde hij uit.
Arend bleef kalm.
‘Ik heb mij zeker niet goed uitgedrukt,’ zei hij rustig.
| |
| |
‘Welke zin zou het hebben voor iemand als ik... zie mijn armen, mijn bleke studeerkamerhanden... een tegenstander te bedreigen, in alles mijn meerdere wat jeugd, lichamelijkheid en kracht betreft? Bovendien houden vrouwen van getrouwde mannen, die hebben getoond vaders te kunnen worden. Wind je niet op, je moet mij nemen met mijn hatelijkheden of maken dat je hier vandaan komt... Wat ik wilde zeggen,’ ging hij na de bedreiging bijna smekend voort, ‘misschien is Toet, mijn Toet, niet ondeelbaar en lijkt ze ook daarin op Beatrijs en Sanderijn. Toch zal wie zich tot delen ziet gedwongen dat ondergaan als onrecht, als ondragelijk verlies... Begrijp je dat, Jaap Sparkel?’
‘Misschien,’ zei Jaap, onder de indruk. Hij trachtte nog wat te zeggen, maar Arend wees hem af.
‘Tegenover dit mysterie,’ vervolgde hij warmer, ‘laat ons kérels zijn. Schilder jij haar zó als je wilt en het hebt afgesproken. Ik ken mij geen recht toe mij daarin te mengen. Elk woord van toestemming of instemming zou een woord te veel zijn.’
Opstaande, liet Arend de hand zwaar rusten of Jaap's schouder, sprekend, een beetje oud en eigenwijs:
‘Schilder jij Toet, schilder, naar je wil en welbehagen. Of naar de wil en het welbehagen van de dingen die ons lot besturen. De Dorpsgek zal toezien, wees er zeker van, en op een goede dag misschien zijn knokige lijkenvuisten beproeven op je schedel. Wat mijn handen betreft, zij bepalen zich tot het omslaan van een boek.’
Hij wendde zich af, keek over het muurtje, alsof hij daar iets zag. Terugkerend, hernam hij:
‘Over die boom en de rest zullen wij het nog wel eens hebben. Een man van het vak heeft daar misschien een andere kijk op. Ik had je liever niet hier gezien, jou niet en niemand, dat zeg ik eerlijk. Wie hierheen komt doet
| |
| |
het niet om mensen te vinden. Nu je er eenmaal bent... en het kon slechter...’
Hij glimlachte.
‘Nu ja, iemand die veel praat heeft een goede verstaander nodig. Zo'n ogenmens als jij was net wat me ontbrak.’
Hij liet Jaap's schouder los, wegwandelend de trapjes af tot hij, inkortend, verdwenen was achter de begroeide muurtjes der terrassen.
In de deur stond Toet als een geheimzinnig tempelbeeld.
|
|