| |
X
Je zou het enkel kunnen fluiten, dacht Arend Hobbe en de gedachte was alweer ver weg.
Het landschap echter, aan zichzelf overgelaten, wachtte op iemand die het betekenis geven zou. Het was alleen een samenhang van bergen, water en de gouden kolken van het licht, en het ontstond alzo bij elke nieuwe dag en ging bij elke avond weder onder.
Alleen de fluit wist misschien hiervan, die zwierf in inhoudloze blijdschap om. Ze was een vogel op een amandeltak, een vis, verglippend in de opalen vlakte van het meer, een lichtkapel, een zwervende nevel in de rieten. De deining duwde aan de harde zwarte spitsen van een klip, sjilpend als een kind, dat druiven snoept met een rond mondje. Naar de zuid verdrongen zich de ruggen der laatste bergkudden aan de drenkplaats.
Het was een klare Juniochtend. De bomen, dit jaar vroeg in 't blad, begonnen reeds vermoeienis te tonen. Onder hun alweer slap neerhangend loof loerden de zadenzware vruchten op hun kansen. Alsof de schepping nogeens geschapen worden moest, stond alles wachtend stil. Het wachten was op het gordijn dat op zou gaan, het schouwspel kon dan een aanvang nemen. Er was echter geen gordijn waar alle dingen onbegrensd uit elkander groeiden, tegelijkertijd zijnde, zoals een groot gezin tegelijkertijd zijnde is, een gezin van dingen die geen namen hebben en het verhaal is zoek.
De zomer zal niet lang meer duren, eer iemand ervan weet is 't herfst. Reeds staat de hemel strakker uitgespannen, zijn blauw wordt bleek, soms lijken de bossen op de
| |
| |
flank der bergen van een zwartige inkt doortrokken. Wat baat of deert het of het herfst zal zijn of straks weer winter, wanneer alles geschapen is... wie spreekt?.., om niet? In de beginne was alleen de fluit, die wellicht de bajerd vulde met arpeggi en werd de schepping.. wie waagt het zulk een woord te munten?
Niemand was daar getuige van, men kan het zich alleen maar denken. Maar als er gedacht moet worden is Arend Hobbe vandaag niet thuis, hij mijmert ontevreden voor zich heen om Toet, om die Gek, om zijn gelijk, om zijn ongelijk, zijn jeukende ongelijk vooral. En zoals wie jeuk voelt zich moet krabben, dan jeukt het nog meer en van het krabben kan hij niet genoeg meer krijgen, zo zat daar Arend Hobbe als een veelbezochte Job.
Het landschap... wie zegt landschap?... de natuur... wie zegt natuur, beseffend wat hij zegt?... de fluit, ja het is de fluit die rondgaat overal, hoog, laag, voor, achter en als een fraisboor draait het medaillon der schepping uit de materie, als het met alle geweld materie wezen moet. De fluit stoort zich aan niets. Ze heeft in de voorbije jaren het dorp vergeten, Fontana Marina, eenmaal zo genoemd, en de Dorpsgek, de laatste der Pedrini's, en de Pedrini's, die binnen de muren van het camposanto liggen, laag op laag, een langzaam ontbindend veen van stoffelijke Pedrini's, en ook met Arend Hobbe heeft zij niet te maken, noch met Toet, schoon met haar misschien het meest: - de fluit was oppermachtig, alomtegenwoordig, een uitgezwaaide lasso waar de wereld in gevangen stond, wereld van vóór de mens het hoofd opheft en zegt: ‘Ik ben,’ of laat het hoofd terzijde vallen en zegt: ‘Ik ben niet meer.’
Die zelfde ochtend was het dat een jonge vent de berg beklom. Men had hem in het dorp benee de weg gewezen, vriendelijk en lankmoedig als die mensen waren: het hekje door, daar was dan wel een pad. Op zijn geweldig uitge- | |
| |
bouwde ruggekast droeg hij de Rucksack, stijf volgepropt met dingen, die vierkant staken door het afgemarteld linnen, en over alles heen lag in zijn leren snoeren het houten staketsel, dat onvermijdelijk een schildersezel zijn moest.
‘Ciaco!’ hadden de dorpelingen hem nageroepen, nogeens het wegje aanduidend met hun knokelige vingers, dan bleven ze iet of wat wantrouwig kijken, ze waren van oudsher op schilders niet gesteld.
De klimmende kerel had een harde rode pruik, die dik op zijn hoofd lag als een bos bananen. Zijn gelaat was met de beitel kloek gesneden, hij had het korte stoere lichaam van een taaie. Af en toe stond hij stil om rond te kijken. Zijn ruggezak steunend op de rots, tuurde hij uit zijn blauwe ogen over het meer.
Hij zag het landschap zoals het nooit tevoren was geweest, het moest noodzakelijk geschilderd worden. Hij zou zijn mager ezeltje planten op de uitsprong van die rotsen ginds, en nam zijn penseel, en trok met een enkele magistrale veeg het beloop der bergen. Hij zag dan dat het goed was en het was alzo. Een tijdlang ging hij zo haastig verder, de verwen smerend op zijn bont palet en liet het penseel, zwanger van ultramarijn, zweven en toeven in de nabijheid van het sidderende doek, dat als een vrouw was die bevrucht moest worden. Ineens schoot het hartstochtelijk uit en vulde het leeg, dat boven de bergen was, met een hemel, maar dit was de hemel niet, dit was verf, ultramarijn van Talens.
Werkezel die hij was, zag hij voor vele maanden werk. Hij zag de tentoonstelling, die hij maken zou, hij hoorde het ritselen der biljetten van zijn prijzen, hij las de kranten vol opgewonden lof. Hier zou een nieuwe periode beginnen in zijn ‘oeuvre’, verrukkelijk van licht en glans: Fontana Marina! Navolgers zouden zich verdringen op deze plek, daar waar hij had geschilderd. Geen hunner
| |
| |
zou er meer in slagen anders dan door zijn ogen, die des meesters, te zien.
Het landschap stoorde zich niet aan deze hoogdravendheid. Het was wat het was. Lang vóór de eerste der Pedrini's had het zijn schone ledematen in de houding gelegd, de bergen aan het meer, de hemel over de bergen en zo, wanneer de laatste der Pedrini's, die een gek was, zijn lichten doofde, zou het blijven, tot aan der eeuwigheden eeuwigheid.
De schilder laadde zich met nieuwe mannenmoed. De klauter viel niet mee. Onder zijn rugbepakking leek hij een zwoegend beest, dat de spijlen van een tredmolen achter zich wegtrapt en dat moet blijven doen tot aan het eind van zijn kracht. Zijn gelaat raakte bijna het witgebrand gesteente. Stoppend om uit te hijgen, keek hij nogeens om. Tegen de strakke zijden hemel droop het licht van de gezwollen dag. Hoe zou hij in deze leegte houvast vinden? Alle overmoed, die hem zoeven opwond, kromp.
Werken zou dat worden! Ogenmens die hij in zijn schildersaanleg was, zocht hij het beslotene, het dichtbije. Zijn blikken graasden gaarne het tastbare af, begroeid met bloeisels van licht en kleur, een voedzaam zinnelijk gewas van ogenweelde. Hoe zou hij deze oneindigheid kunnen sluiten binnen het vierkant van zijn lijst?
Mismoedig klom hij door, zwaar van de zorgen, die hij hier ontvluchten kwam. Boven, had men gezegd, zou hij huizen vinden, schuren voor atelier geschikt, tuinen, terrassen overgelaten aan zichzelf. Hij hoopte op een stad voor hem alleen. Fontana Marina... puinhopenstad!
Hij vorderde tot een bruin stuk metselwerk, omtuinend een smal terras van mandje voor mandje omhoog gedragen aarde. Daar moest het zijn. Het waterloopje lekte uit in een terra cotta bassin, dat een geplakt zwaluwnest geleek. Het stroomde over van een grijs, met zilveren sterretjes besprenkeld kruid. Over de stenen kropen overal bevroren
| |
| |
arabesken van bruinrode en schimmelgrijze mossen.
De schilder zette zich neer om te bekomen. Uit zijn zak groef hij het meegebrachte brood, dat hij afwezig begon te kauwen. Hij was geen schilder meer, niet eens een mens. Zijn lichaam, sijpelend van zweet, hamerde en klopte. Het gulzig vermalen brood kleefde aan zijn verhemelte en kwam niet verder.
Een ruk of wat omhoog stond Toet als een fraai tuinbeeld opgericht. Zij had van ver de klauterende man gezien en wachtte. Hij zou straks eensklaps uit de struiken opduiken en haar daar zien staan. Zij zouden elkaar herkennen uit een lang verleden, als insecten doen.
Toet leefde van herkenning naar herkenning als wijnslingers van boom tot boom. Zij beminde Arend Hobbe, haren meester. Misschien had zij met de Dorpsgek een geheim, drachtig van eenmaal onvermijdelijke dingen. Toen zij de man daar stijgen zag van tree naar tree, van tuin tot tuin, wist zij opnieuw zich zwaar van onbevredigbaar verlangen. Gelijk Maria eenmaal voor de engel met de boodschap: ‘gezegend zijt gij onder de vrouwen!’
De schilder toefde. Hij had zijn onderwerp gevonden. Driftig rukte hij de ransel uit zijn riemen, hij wrong, zijn tanden klemmend, de stijve gespen los. Hij zette zich te toveren in zijn schetsboek. In grijze potloodlijnen ontstond een stenen wal, een pruik verbloeide hop, een voorwereldlijke olijf, die met dode klauwen de grond stond los te rukken. Al dit dichtbij en tastbaar, één voor één opgeroepen en neergedrukt in het herbarium van het tekenblok.
Maar onbevredigd smeet hij het linnen kaft weer dicht. Niks. Weken zou het duren vóór hij in het nieuwe land zijn draai had. Wist hij ook wel, al trapte hij er telkenmale weer in.
Teleurgesteld rees hij omhoog, hersjorde zijn vracht op
| |
| |
zijn bochel. De riemen kraakten. Met een rode zakdoek het zweetgezicht bettend, hervatte hij de zware gang naar nog weer hoger.
Arend Hobbe, gestoord in zijn middaguitstap, wachtte hem gastheerlijk boven op. Zij bekeken, besnuffelden elkander, noemden namen. Zij drukten elkaar de hand met een vijandige vriendschap van worstelaars die straks elkander kraken zullen.
De schilder wist nog niets van de verschijning, die als voor een sierlijk spel naar buiten kwam om hen dienstmaagdelijk te bedienen. Zij haalde brood en kaas voor hen, zij ging naar de beek voor een frisse dronk.
Zwijgend zaten bijeen de mannen.
Toen alles gereed stond, zette zij stil en geheimzinnig zich aan het smalle tafeleind, zoals een mug gaat zitten en zich voorbereidt.
In de mannen werd een kameraadschap geboren. Zij hadden elkander nodig om als hemel en aarde elkanders werelden aan te vullen.
Misschien zou Toet model willen zitten... misschien...
Ook de Dorpsgek verscheen, toen het avond werd, nog even.
Het meisje trok zich vroeg voor de rust terug, nagestaard door de drie mannen.
|
|