| |
IX
Fontana Marina heeft een slechte economische structuur.
Er groeit niets. Er wordt niets gewonnen. Niets verdiend.
Het is dus van het buitenland afhankelijk, maar van een buitenland dat slechte ervaringen van Fontana Marina heeft. Het levert enkel tegen harde munt.
Die schaars is in Fontana Marina zonder landbouw, veeteelt, industrie. Zelfs is het geen regeringszetel, geen hoofdkwartier, geen buitenverblijf van koloniale leverlijders.
Soms hadden daar wel schrijvers hun intrek genomen, dichters, fantasten, wier arbeid als export gold en deviezen inbracht. Ook gingen fluisteringen om aangaande revolutiemannen, wier geknipte haren en verzorgde baarden niets vermoeden deden, doch die uit vreemde kassen hun levensonderhoud ontvingen. Eenmaal verdwaalde er een uit haar ellips geschoten hertogin; op haar rekening leefde heel Fontana Marina onbekrompen een goed jaar lang. Zij kwam op een dag in het dorp benee alle achterstand betalen, nam hartelijk en uitbundig afscheid, meteen droeg Pandolfo, de dronken kruier, een voor een haar grote koffers de berg af naar de weg, waar een geduchte slee gereed stond om haar en haar luidruchtige gevolg naar het station te brengen.
| |
| |
De hofhouding verdween nog dezelfde week, als katten die het leven niet meer lustten.
Van Arend Hobbe wist de wereld beneden niets. Het gold als onwelstandig ernaar te vragen. Hij kreeg zijn brood en wijn over de toonbank, ontving ook bij de brievengaarder nu en dan een postwissel of met vele vreemde zegels beplakte brief, die zijn crediet tot in het legendarische verlengden.
Toet kreeg men zelden benee te zien. Men hield haar voor een huisdier, wat ze ook was. Aan zulke verhoudingen ter plaatse wel gewend, had zelfs mijnheer de Rector van Santa Chiara geen reden erover te blijven murmureren. Hij was een wijs en veelervaren man, die wat aankon. Trouwens, zijn parochianen liepen zelden uit de rails. De mannen bewaakten hun vrouwen, de broers hun zusters, zelf somtijds vrijheden zich veroorlovend, die zij hun achtbare verwanten niet konden toestaan, zolang zij hun overspelige deelgenoten, als ontuchtig, zelf verachtten. Alles ging naar behoren zedelijk toe in de eenmaal van oudsher aangenomen zede.
De nieuwe heer van Fontana Marina - de Dorpsgek ongeteld - was in alle oprechtheid de leer toegedaan, dat onder mensen niets voor niets geschiedde. Elkeen behoorde de maatschappij te betalen voor zijn levensonderhoud. Op dit punt zeer scherp tegenover zijn maatschappijgenoten, had hij geleerd voor zichzelf een uitzondering te maken. Terwijl hij voorwendsels van kunst of weinig lonende wetenschap verwierp, maakte hij zich wijs, zelf door het blote feit van zijn bestaan, door de manier waarop, een element van waarde te vertegenwoordigen in de samenleving. Zijn onverhoedse aftocht naar de eenzaamheid van Fontana Marina was geen vlucht, zij was een welberaden poging, hinderlijke bedenkingen van zich af te zetten. Vóór zijn vertrek was hij tot klaarheid gekomen met zichzelf: zijn leven in eenvoud zou een voorbeeld zijn. Voor- | |
| |
beeld niet alleen lichtend, maar ook lonend wat de zuinigheid betrof.
‘Kleine Toet...’
‘Ja.’
‘Waar ben je?’
‘De beek heeft water. Hemden wassen.’
Hij waadde de verwilderde hagerozen door, bleef pijnlijk gehavend in de dorens hangen.
‘Wat moet je, lieverd,’ riep ze. ‘Waarom heb je zo'n haast?’
Toet kon hem beknorren als een moeder.
Hij hijgde.
‘Ik moet je wat vragen.’
Het vrouwtje lachte. Wat kon zo'n man onnozel zijn. Zo'n grote baas. Zo'n kind.
‘Als je nu even omloopt,’ riep zij, ‘drie stappen, ben je er zó. Je lijkt wel een beer.’
Zijn lichaam maakte zich van de hakende ranken los. Hij leek een filmspeler, die uit het oerwoud dringt voor een close-up.
‘Zo, en wat was er nu’ vroeg zij nog altijd spotziek.
‘Toet...’
‘Ja?’
‘Ben je gelukkig?’
‘O ja, zei ze,’ zich haastig bukkend naar haar was, die wegdreef. ‘Is dat alles?’
‘Ben je verantwoord...? Ben je verantwoord, Toet?’
Zij wrong het slierend linnen met stevige grepen. Zijn rare vragen, die op gezette tijden kwamen, verwonderden haar niet.
‘Verantwoord, en ik sjouw me dood, dat zie je. Hier, neem een eind, nee, daar... wring mee.’
Een knoedel grijpend, wrong hij onmachtig en onhandig. Verdraaid, wat was dat zwaar.
| |
| |
‘Vasthouden!’ riep Toet, te laat. Het laken schoot uit zijn ongewende handen op de grond.
‘Nu moet ik weer van voren af beginnen,’ klaagde het meisje. ‘Kleivlekken. Je bent ook nergens voor te gebruiken, grote man. Màn!’ herhaalde zij en schaterde het uit.
‘En wil je nu weten of ik ben verantwoord?’ vroeg zij buiten adem. ‘Ik ben verantwoord door mijn geploeter, ja of niet? En voor wie ploeter ik? voor jou... Ben jij, jijzelf, verantwoord als je mij zo ploeteren laat?’
‘Dat was juist wat ik wilde weten,’ verontschuldigde hij zich ongelukkig.
Zij keek hem aan:
‘Nee, knaap, dat was niet wat je weten wilde.’
‘Misschien,’ aarzelde hij, ‘ook niet.’
‘Want daarover,’ al wassende, ‘ben je 't allang eens met jezelf: dat je het recht hebt mij te laten ploeteren omdat jij...’
‘Omdat ik...’
‘Jezelf bent. Arend Hobbe. Dat is niet mis.’
Zij was opgesprongen, stond voor hem met het opgedraaide, druipende laken.
‘Pak aan, en beter oppassen nu.’
Zij wrongen ieder aan een kant. Het koude water vloeide over Arends handen.
‘Nu andersom!’ beval zij. ‘De vraag is niet of ik, die werk, verantwoord ben. Daarover hoef jij je geweten niet te kwellen. De vraag is of jij... laat niet weer vallen alsjeblieft.’
Hij voelde zich vernederd, ongelukkig.
‘Of ik ben verantwoord tegenover jou?’
‘O, ik tel niet mee. Ik ben maar Toet. Jouw Toet.’
Lachende trok zij het laken uit zijn handen, slingerde het over haar schouder.
Hij stond daar, hij vond haar mooi en blond, hij had trek in haar, hij zei:
| |
| |
‘Dat weet je beter. Doe niet zo bazig. Kom.’
Zij ried onfeilbaar wat in hem omging; als een geoefend bokser weerde zij zich.
‘Ik heb zo juist Pedrini op bezoek gehad.’
‘Pedrini?’ deed hij getroffen. ‘Wie is Pedrini?’
Hij wist, haast duizelend, het werkelijk niet.
‘Pedrini,’ doceerde zij, ‘is de laatste der Pedrini's. Onze landheer. Onze huisbaas. De Dorpsgek als je 't weten wil. Hij kwam net als jij met een bepaald doel door de struiken. Een hebbelijkheid van jullie mannen, altijd onverwacht door struiken aan te komen waden. Hij stond opeens daar als een hertebok op zijn voetstuk en hij zei...’
Arend schrok.
‘Wat bedoel je?’
‘Ik bedoel wat ik zeg, ik draai er niet omheen. Hij was de hertebok en ik was de geit. Of de hinde, hinde klinkt beter, daar zit meer poëzie in. Hij zei...’
‘Wat zei de vlegel?’
‘De vlegel zei wat alle hertebokken zeggen. Hij vond mij mooi en hij was de Sindaco. - Nu jij, Arend Hobbe.’
Arend was woedend, verslagen, ongerust.
‘De Sindaco, zei hij dat? De burgemeester?’
Zij keek hem lachend achterna en zei:
‘Misschien heeft hij gelijk. Hij dacht er mij mee te overbluffen, denk ik.’
Arend bedwong zijn drift, toch kon hij niet laten blijk te geven van zijn geprikkeldheid.
‘De burgemeester van het afgebrande dorp!’
‘Nu ja,’ liet Toet plagend vallen.
‘Een dorp dat niet bestaat heeft geen burgemeester. Straks komt hij om huishuur, om belasting. Wij zullen hem zien aankomen, lo signore sindaco!’
Toet was zorgvuldig bezig met het uitspreiden van de natte was over de struiken. Zij boog de doornranken uiteen. Nu ging zij zitten op een door de zon verwarmde
| |
| |
steen. Zij keek naar de zilveren ketting van de beek, die over de rotsen rinkelde naar beneden.
‘Sindaco,’ verzon ze en zette een eekhoorntjesgezicht, ‘sindaco of geen sindaco, hij is een Pedrini.’
‘Een wat?’ vroeg Arend, of ze hem beledigd had.
Zij liet haar blote benen slingeren, omvatte haar knieën met de gevouwen handen, oplettend of haar meester keek.
‘Een Pedrini,’ zei ze wijs. ‘De oude erfadel van deze plaats. Zijn stamboom ligt daarginds op het kerkhof. Een snoes van 'n kerkhofje van ijzeren kruisjes, kralen kransen, witte en zwarte, heb je 't gezien? Ik heb zin het hele kerkhof onder een stolp te zetten en mee te nemen wanneer we weggaan.’
‘Wie spreekt van weggaan?’ viel Arend uit.
‘Ik niet.’ Zij ging verzitten, maakte naast haar plaats voor hem. ‘Kom zitten, hier, het is fijn warm. Ik zou hier levenslang willen blijven... jij niet?’
‘Levenslang is lang,’ dong hij af, bang zich te binden.
‘Zie je wel, jij denkt alweer aan weggaan. Ga toch zitten.’
Onwillig zat hij naast haar, beteuterd turend in het wegvlietend water. De schittering werkte slaapverwekkend op zijn ogen.
‘Niemand praat van heengaan,’ ging zij voort. ‘Ook jij niet. Tot op een dag - ik hoor het je zeggen: “Toet, lieve Toet, wij moeten weg.” - En ik: “waarom dan Arend?” - En jij, zonder verdere verklaring: “wij moeten weg.” - En ik: “wij hebben het hier zo goed.” - Op die manier, net zo, is het twaalf maal gegaan, ik heb het gister toen ik niet kon slapen uitgerekend. Waarom de dertiende dan niet? Wat mij betreft, ik ben bereid hier te sterven. Dat meen ik.’
‘Zeg geen gekke dingen,’ viel hij kribbig in.
‘O, sterven is helemaal niet naar,’ vond zij, gezellig verder babbelend. Weer leek zij een eekhoorn die aan een
| |
| |
nootje knaagt. ‘Ik ben misschien al honderd maal gestorven. Als meisje... een en al maagdelijkheid... en als opoe, al het kleingrut om me heen. Je kunt... nee laat me nu, het is juist zo oergezellig... wanneer ik gestorven ben kunnen we altijd verder zien. Je kunt sterven als een eenzame vergeten vergeet-me-niet, sentimenteel met muziek van Schubert en tekst van Goethe of zo iemand..., of als the last rose of summer... ook mooi... of je kunt sterven in een bos van margrieten en helianthen... dat zijn de kleinkinderen van zoeven. Als ik een margriet ben... een grietengrootmoeder, een grootmoedermargriet... draag ik een witte muts met gele banden onder mijn kin geknoopt. Laat-ie fijn zijn, daar moet jij voor zorgen, beloof me dat. Als je goed luistert hoor je de kleintjes zingen, honderd witte weeskindertjes bij voorbaat: “Oma is dood! Oma is dood! nu gaan we haar begraven met chocola en krentenbrood.” Toen mijn grootje dood was is het zo gegaan.’
‘Je bent mal, Toet!’ berispte Arend, een beetje geschandaliseerd.
‘Ik ben gelukkig, je weet niet hoe gelukkig ik ben... Luister: ineens vallen ze allen stil en kijken toe. Is grootje wel dood? Is ze niet in het zonnetje ingedommeld? Nee, het is echt hoor, ze is eindelijk goed gestorven. Nu moet ze bon-af in de hemel zijn. En chocolade en krentenbrood. Uit!’
‘Tijd dat het uit is,’ vond Arend zuur. ‘Je moet daar niet mee spotten.’
‘Doe ik toch niet!’ riep zij uit, haar handen in het licht omhoog. ‘Ik niet. Ik meen het zonder spotten allemaal. Zo'n beek, zo'n weer, zo'n hemel en zo'n zon. Mijn wasgoed is al bijna kurkdroog. En margrieten dat hier stonden, het miegelt hier van primula's. Nergens kan je gaan zitten zonder een bos ervan tot pap te drukken. Dan zit je maar niet, je waadt in het dikke gras de hele beek langs, zoekend
| |
| |
waar je veilig kan gaan rusten. Eindelijk vindt je een onbegroeide steen, maar die zit niet lekker, die is vochtig en koud. Dan wandel je verder en ineens is het zo. Ja. Dan ben je ook zo'n primula of zo'n margriet. Wel, dan ga je net als de primula's en margrieten. Niks naar hoor!’
Zij voelde hem naast zich smelten van begeerte. Nu ging hij handtastelijk worden, dat wilde zij nu niet. Oprijzend, stond ze voor hem op haar lange mooie benen, haar taille gerekt, de vaas van haar borst zo hoog en breed gewelfd, dat hij ternauwernood haar kin zag en het tipje van haar neus.
‘Maar jij,’ hernam zij en het was als een aanval, ‘jij bent te gewichtig om te sterven. Je aanvaardt het niet. Zoveel verbeelding heb je van jezelf. Stel je voor, Arend Hobbe dood, hoe komt de wereld het te boven! En hoe komt Arend Hobbe het te boven? Het is eenvoudig een ondenkbaarheid. Een Arend Hobbe zonder wereld gaat nog, maar wat is de wereld zonder Arend Hobbe? En daarom...’
‘Klets geen onzin,’ viel hij nijdig uit.
‘Laat mij nu ook eens op mijn beurt,’ zette zij door. ‘Anders richt ik mijn aanspraak tot de sindaco, de Gek. Hij is zo gek niet of hij luistert, en met ogen... ogen...! Stel je gerust, grote man, die dwaas is als een schichtig beest, hij zal nooit durven. Als hij gedurfd had, was hij niet meer hier. Die bleef waar hij was, omdat hij geen moed had te verdwijnen. Geen moed en geen fantazie, als de anderen, die nu steenkool graven in Amerika, of kelen varkens, of hijsen in een apepakje staalmarkiezinnen naar hun daktuin. Ik heb daarvan gelezen, prentjes erbij. Als je weer geld hebt moeten we 't eens gaan zien. Wil je niet? dat is lafheid. Jij bent, Arend Hobbe, net zo laf als die gek, sindaco omdat hij toch ook wat moet zijn om zich aan vast te houden, anders valt hij zonder hoepels uit elkaar.’
| |
| |
‘Is het genoeg?’ vroeg Arend, een beetje overbluft.
‘Nee,’ zei ze, en rekte haar borsten op en stond zo groot boven hem, dat hij zich eindelijk klein geworden voelde. ‘Nee, Arend Hobbe van wat-ben-je-me, sindaco van het heelal en ommelanden, laat mij uitspreken. Straks ben ik weer je gehoorzame slavin. Leer, heelal bij de gratie van jezelf, eerst zacht en kalm te overlijden, in je eigen voorstelling, helemaal voor jezelf bijwijs van repetitie. Ik ben niet voor niets variété-girl geweest en weet hoe het moet. Ik zou je kunnen helpen, want zonder repetitie weet je niet eens of je je rol wel kent, dat zou - jeune premier op jaren - geen figuur zijn. Sterf als een vakman of je krijgt geen twee handen op elkaar. Het doek ploft neer, je ligt daar in een wolk van stof, uit is de pret. De schermophaler gaat naar huis, niets te verdienen. En jij, jij ligt daar met je lange, slechtgestorven lijk op het toneel en weet niet eens hoe overend te komen. Moet dat het eind zijn, Arend Hobbe?’
Schaterend van overmoed, briljant als hij uit dat variété-koortje haar had opgepikt, rees zij boven hem uit, hem de hand reikend om hem op te helpen. Maar Arend Hobbe staarde onwillig vóór zich uit zijn bokkepruik, belachelijk en vernederd. Hij zag haar het wasgoed verzamelen in de mand, zich gereed makend om zonder hem heen te gaan. Zulke buien had zij nu en dan, hem achter latend als de slaaf van zijn slavin.
‘Kom mee, Arend! alles is vergeten en vergeven.’
Wrokkig bleef hij zitten in de zon. Eerst uren later kwam hij warm en moe weer thuis om zich te laten verwennen door een tamme, vertederde Toet.
Ook het weer raakte in de war die dag. Hoog in de kruin des hemels verdichtte zich een klein wit wolkje. Het dampte niet, als gister, in lichtstraling weg, er kwam een tweede, een derde, een vierde. Langzaam voegden die
| |
| |
witte pluizen zich samen tot een kwaadaardig grijze cumulus, een kameel van boosaardigheid met grauwe en zwarte en bruine bulten. Al wat er vocht was in de hemel schoot daarop af. Nog hing dat dreigend heiblok in zijn touwen, zwaarder en zwaarder, tot de baas het sein zou geven voor de slag.
Arend, soezend in de rieten ligstoel in zijn tuintje, voelde zijn hoofd bedreigd. Juist het zijne. Geen ander. Geen ander hoofd dan het zijne ging onder dat zware blok verpletterd worden. Maar hij bleef zitten, hij wachtte het wanhopend zwijgend af.
Had zij, Toet, een beetje maar gelijk? Hij kon de waarheid waar hij zich vertoonde aanvaarden, daar was hij zeker van. Soms plaagde zij hem uit overmoed, haar jeugd golfde op in daverende golven. Zij kon niet ophouden al smeekte hij om genade. Daarna waren zij voor weken aaneen gelukkig als na een bad in de branding. Hij kon weer werken, hij kon weer denken, hij vergaf haar grootmoedig en zij was dienstbaar als een maagd. Tot langzaam uit zijn bezinning de oude zware bui zich weer in grijze motregen verdichtte.
Andere keren verdroeg hij haar jonge opstand niet, die hem vermoeide, hem verdrietig maakte, als een feest, waaraan hij geen deel had. Geen der feestgangers gaf acht op hem, zijn ongegunde glas bleef ongevuld. Dan voelde hij de zware rok der jaren wegen op zijn rug, dan zag hij in een nabij verschiet de onvermijdelijke afloop. Hij was een Elckerlyc, die de Dood ontmoet, niet klaar voor de afrekening, wier vervaldag was gekomen. Zijn levensleer of wat hij daarvoor hield, ontkende die afrekening, zij liet geen spoor van twijfel. Toch kwamen hier machten samen, wier geweld hij niet verstond: het Leven, vanzelfsprekend als een lied, doch dat twee einden had, de opkomst en de dood. Tussen deze beide palen hing de bloeiende guirlande feestelijk genoeg, rijk zelfs van zin, een zin die hij geklaard
| |
| |
had en aan zijn vrienden, weifelziek als zij mochten zijn, geschonken als een helder medicijn. Erkende hij zich thans de medicijnmeester, die zichzelven genas?
De wolk sloeg het zonlicht weg, spoot zijn zwarte schaduw over de bergen. Over de lange plooien, die zich voortzetten van de golvende toppen tot beneden aan het meer, renden drommen van schimmen, kudden dikhuiden die uit de ravijnen vluchtten, zich spreidend in het lichte smaragdheldere veld. Soms leek het landschap op zijn punt te staan of in de ruimte opgehangen, dan gleden lichten en donkerten langs de bergflanken op en af. De vastheid der aarde, wat het zijn mocht berg of water, droeg niet meer. Hij zag schilderijen van één meester in rijen voorbijgaan aan een eindeloze wand, alle van eender maaksel, alle van eender onderwerp. De zichtbare wereld, beeld na beeld, verbond zich tot een film, de onheilspellende achtergrond van een noodlot-drama, waarvan de loutering geen vrede beloven kon.
Voor Toet kon ditzelfde drama een blijspel zijn. Hij keek om zich heen, verlangend naar haar nabijheid. Uit de struiken rees een geluidloze grijns omhoog, de hersenloze bullekop van de Dorpsgek onder de zwarte dreiging van zijn kuif.
‘Piove, signore! Piove!’ Zijn lange armen schramaaiden naar de overkant.
Arend beheerste zich. Niet op de stang rijden die kerel, dan werd hij lastig.
‘Waar regent het, signor Pedrini?’
‘Daar... daarboven... daarboven.’
De lange kerel sprong dat zijn kop stiet tegen de zwarte hemelkruin.
‘Pas op,’ waarschuwde Arend, ‘je zult je hoofd te pletter stoten aan die wolk.’
‘Au!’ jankte de Dorpsgek, alsof hij zijn schedel werke- | |
| |
lijk had bezeerd. Arend vond het genoeg, hij had geen zin zo met dat zotshoofd door te gaan.
‘Neem uw gemak, signor Pedrini, wij moeten eens samen praten.’
‘Sissignore!’ Achter de tafel saamgekrompeld, leek hij in het schele licht een aap.
‘Je moet één ding goed begrijpen.’
‘Sissignore.’
‘Ik ben hier in Fontana Marina in mijn eigen huis.’
De Gek werd ernstig. In zijn laag voorhoofd frommelden de plooien. Ineens, met al zijn tanden, lachte hij lakoniek.
‘Dat is een lange strijd,’ zei de gek. ‘Wij zullen het de signori niet moeilijk maken.’
Nu vast staan. Uitpraten. Wat verbeeldde zich de idioot.
‘Aan een lange strijd heb ik geen behoefte, signor Pedrini,’ wees Arend af. ‘Wat ik ervan denk heb ik alreeds gezegd. Basta.’
‘Zoals de signore wil. Basta,’ bevestigde de Gek. ‘Ik heb er vele zien komen en zien gaan. Wie het langst blijft heeft alle rechten.’
Waarom verhelderde opeens dat malle bakkes? Arend keek om. Toet stond achter hem in de deur als een Maria in haar nis.
‘La bella signora mag hier blijven wonen,’ zei Pedrini met een hoffelijke buiging, die hem niet eens slecht bekwam. ‘Molto carina, la signora!’
‘Ik zal een glas wijn inschenken, Arend, stelde Toet rustig voor. Dat hoort hier zo. En dan zal je naar het dorp moeten, knaap. Niets meer te eten, geen kaas, geen mortadella. Ciao, signor Pedrini!’ groette zij.
‘Giorno, signora! Giorno!’
‘Wat denkt u, krijgen we regen?’
‘'t Regent al,’ juichte de Gek, of het een pretje was. ‘Het regent al, ginds. Aan deze kant pas morgen.’
‘Hoteldebotel!’ oordeelde Arend, terwijl Toet naar
| |
| |
binnen ging om de wijn. Zij schonk in en zij dronken.
‘Alla salute!’
‘Salute!’
‘Salute!’
‘Toch vind ik hem een lieve jongen,’ plaagde Toet haar meester. ‘Zou best van hem kunnen houden.’
‘Lààt dat alsjeblieft!’
‘Als een moeder,’ lachte zij. ‘Ik heb vaak last van moederinstincten. Komt door het ongezonde leven dat ik leid.’
‘Nu moet het uit zijn, Toet!’ zei Arend Hobbe kwaad. Het was een oud onderwerp tussen hen. Over het kindje, dat maar niet mocht komen.
‘Zoals je wilt,’ voegde zich Toet, maar zij hield vol. ‘Op de duur, als wij alleen waren... ik bedoel ik met hèm... weet ik het nog zo niet. Moet je niet kribbig worden, ik voel me hier in de zon als een tomaat. Zo'n tomaat is rijp, die moet opgegeten worden.’
‘Doe niet zo gek!’ driftte hij op.
‘Toch heb ik gelijk. Overal waar je mij heenbrengt is de wereld rijp. Overrijp. Een mandje aangestoken peren, als je dat liever horen wil. Kijk naar deze jonge man... een schoonheid. Als ik het voor 't zeggen heb, vind ik hem een schat.’
De Dorpsgek, alsof hij had verstaan, lachte. Hij had de tanden van een gezond jong paard.
‘Een gek!’ raasde Arend Hobbe, boos, omdat hij zich niet beheersen kon. ‘Ik was juist bezig hem op zijn nummer te zetten. Jij bederft alles met je praatjes en je wijn.’
‘Tref ik niet,’ bleef Toet hem plagen. ‘Is al bedorven. De mens, om het zo algemeen als jij te zeggen, blijft alleen goed in een koel klimaat. Frigidaire... ik méén het’
‘Praat geen onzin.’
‘Het is,’ wees zij vrolijk af, ‘anders je eigen onzin. Uit mezelf ben ik zo listig niet. Let op de volken die de
| |
| |
middenmoot bewonen, niet te warm, niet te koud. En afwisselend. Herinner je hoe je daarover door kon slaan, alsof je zelf van de gelegenheid had geprofiteerd... Stil nu maar, ik weet wat je zeggen wil. Wat doen wij eigenlijk in dit heerlijk Fontana Marina?’
De Dorpsgek rekende nu ook zijn beurt gekomen.
‘Fontana Marina!’ riep hij in verrukking uit. ‘La signora bella è molto carina.’
‘Laat hem maar,’ nam Toet hem in bescherming. ‘Ik hoor ook graag wat vriendelijks. Ofwel, zei de wijsgeer, hij weet niet wat hij zegt, en hoe kan een verstandig man hem aansprakelijk stellen? Ofwel hij weet wat hij zegt en klinkt het niet aardig voor een weinig verwende vrouw? Je moet niet vergeten, Arend, ik ben nog maar zo'n jonkie. IJdel, dom, blond en verliefd. Dom genoeg om verliefd op jou te zijn, zou ik je anders de hele wereld over volgen? Overal waar je goedvindt heen te gaan, zoals het huwelijksformulier het zegt. Ik heb dat, wanneer mijn vriendinnen trouwden met hun mannen, altijd zo aardig gevonden en zelf gehoorzaam in practijk gebracht. Je hoeft niet eens te trouwen, Arend, het ligt je niet. Ik ben allang in mijn eentje met je getrouwd. Zolang als ik je ken, en volg, en liefheb... of omgekeerd... Goeie help, wat valt er een hitte uit die wolk! En 'n spraakwater! Signor Pedrini zit me aan te kijken als een wonder, hij vergeet te drinken. Nog een glas nostrano, signor Pedrini? Geen dorst? Ik wil ook weleens angehimmelt worden, Arend. Ik ben nog zo jong. Jij uit je redelijke hemel himmelt nooit.’
‘Lààt dat!’ wees Arend, boos geworden, af.
‘Waarom?’ sloeg zij door, terwijl zij hem bescheid toedronk. ‘Eindelijk een gek om dwaze dingen te zeggen. Eindelijk een die geen verstand heeft en geen rede in zijn schedel, zo plat als een poederdoos. Scheer hem zijn kuif af en er blijft een koolraap over. Maar wij, wij kunnen niet zonder poeder, zonder rouge, odeur, nagellak. De gek
| |
| |
en de o zo zwakke, hunkerende vrouw! Ben ik niet zelf, jouw eigen Toet, een doorgewinterd gekje? Stel het je voor, zo'n knaap, zo'n kerel van 'n knaap, zo'n monument om z'n hals te vallen! En zonder te vragen of hij ervoor is gestemd.’
‘Nu moet je toch heus naar beneden, Arend Hobbe, plaagde zij. Worst, en tomaten, en kaas, en wijn, er is geen druppel meer. De zon staat op twaalf.’
‘Nonsens,’ verweerde zich Arend, ‘het gaat regenen. Straks komt die waterzak omlaag.’
Hoopvol keek hij naar boven, maar daar was geen waterzak. De zon had hem leeg gezogen. Pedrini, de Dorpsgek, aanvoelend dat de stranieri het over de regen hadden, sprong als een voetbalsupporter overeind, juichend en wippend en de lange magere handen klappend.
‘Piove! piove!’ riep hij uit. ‘Non piove! niente piove!’
Toet lachte.
‘Wie is hier nu eigenlijk gek? Jullie wijsgeren hinken altijd achter de feiten en maken er hersenschimmen van. Zo, die zit, Arend, en nu heb ik honger. Ga bij de slager om een niertje vragen en neem meteen veel uien mee... Wat sta je daar betoeterd, jongen, vertrouw je werkelijk je Toet niet meer?’
‘Ik weet niet wat ik van je moet denken,’ zei hij zwaarwichtig.
‘Denk dan niet, Arend, denk dan ook eens een keer niet. In elk geval gaat vandaag de voorstelling niet door. Vandaag niet, morgen niet, nooit niet, we zullen wel eens kijken... Signor Pedrini!’
‘Sissignora!’ zei de gek.
‘'t Gaat regenen.’
‘No!’
‘Toch!’
‘Niente!’
| |
| |
‘In elk geval, wij gaan in huis... Buona serai’
Daarmee ging zij naar binnen en liet de mannen buiten staan.
|
|