eerlijk erbij. En ik erbij en jij erbij, is dat geen mooie schilderij?’
Zij was erbij gaan zitten, nam haar breiwerk weer op.
‘Weet je, die trui is voor de winter bestemd. Voor hier of voor ergens anders. Nee, stil maar, ik droom geduldig met je mee. De winter hier tegen de berg zal prachtig zijn. En het meer, denk je, zal het meer bevriezen?’
‘Ben je dwaas, het meer is veel te diep.’
‘Als het meer diep is bevriest het niet?’
‘Het meer is zo diep dat het nooit bevriest.’
‘En dus dat lichtmeer van je...’
‘Wees niet dwaas!’
‘Stel je voor dat het licht bevriezen kon om ons heen. Dan zaten we stijf als ingevroren kikkers.’
‘Als je dat plezier doet.’
‘Ik zou alles willen beleven wat jij fantaseert. Sneeuwen doet het toch zeker in de winter?’
‘Ja, sneeuwen doet het, en niet zuinig ook.’
‘Een echte winter?’
‘Ja, een echte winter. Sneeuwen en waaien.’
‘Dan blijven we hier allebei dertig jaar. Tot ik een deftige dame geworden ben en jij krijgt grijze haren.’
‘Jij niet soms?’
‘Natuurlijk, ik ben een oude grijze dame, zei ik toch. En eerwaardig ook, op mijn manier.’
‘Maar Toet, hoe kom je dààr bij. Jij eerwaardig!’
‘Om die grijze haren... Niet eerwaardig soms?’
Arend lachte nu ook, een beetje zuur.
‘Wanneer het van de grijze haren afhangt...’
‘Waar anders van,’ zei Toet, opziende van haar breiwerk. ‘Ik moet ervoor zorgen degelijk grijs te worden, onverschietbaar grijs als een wollen borstrok. En de zon en de sneeuw, en de zon en de sneeuw... Grijze haren krijgen lijkt me iets als het aankomen met de laatste trein. Je bent er, je blijft er, je bent op je bestemming...