Fontana Marina
(1949)–Kees van Bruggen– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
afliep. Zacht keuvelend frunnikten de stalen pennen het breisel, dat allengs aangroeide tot een kronkelende slurf. De Gek, met één bil op het stenen muurtje, poseerde voor monument. Hij deed het natuurlijk als een Balinese brongod, gezeten op een sawahdijkje, luisterend naar de zang van overlopend water. Alleen zijn verfrommeld voorhoofd ergerde Arend Hobbe. Achter dat harde, kronkelige been school zijn arglistigheid als een schuwe rat. Dit ziende, raakte Arend uit zijn stemming. Hij had onderweg allerlei plezierigs overdacht en ook een aardig beeld gevonden: het breisel der getallen. Hij had daar Toet mee lastig willen vallen, hoe ze 't vond. Daar zou nu niets van komen, dat was een verloren inval te meer. Nu maakte de slungel zijn bil los van de steen, ontwond zijn lenig lichaam, hij stond daar grinnekend en betrapt. Toet roerde zich niet. Zij sprak ook niet. Zij breide, en wat zij breide was het weefsel dat Arend tot zijn inval had geïnspireerd. Zij had, bedacht hij nu, een cactus kunnen zijn, zo natuurlijk op de plaats, en juist op die, gegroeid, dat niemand zich verbaasde: kijk, daar staat een cactus! Ten laatste legde zij de pennen neer, hem vragend: ‘Heb je het brood?’ Arend ontdeed zich van zijn linnen rugzak, een beetje moeizaam en ongeduldig, want de riemen knelden in het zweet, en met iets ontevredens in zijn blik, dat daar niet hoorde. Gewoon zichzelf te zien en waar te nemen, ergerde hij zich aan die ontevredenheid. ‘Hoe was de bakker?’ leidde zij af. ‘De bakker was een vrouw, en ik had nog geld.’ ‘Ja ja,’ zei ze, het grijze brood de zak uit trekkend als een konijn uit zijn vel. De Dorpsgek keek met hondebelangstelling welwillend toe. ‘Is dat al lang hier?’ wilde Arend weten. | |
[pagina 50]
| |
‘O ja.’ ‘En?’ ‘En wat?’ ‘En niets.’ Waarom nu weer dat wantrouwig gevraag? zeurde Arend Hobbe's zelfkritiek. Wantrouwen stoort de onbevangenheid. Ofwel er is iets en wantrouwen leidt tot liegen, ofwel er is niets en wantrouwen opent mogelijkheden die er niet waren. ‘Signore...’ begon Arend, door zijn ongelijk geprikkeld. ‘Sissignore!’ zei de Dorpsgek ineens gedienstig. ‘Ik zal aardbeien halen voor de signorina.’ En als tot zijn verontschuldiging: ‘Ze zijn vroeg rijp op mijn terras.’ Meteen glipte hij salamander-lenig weg. ‘De vent verveelt me,’ pruttelde Arend Hobbe hem achterna. Toet lichtte het hoofd. ‘O ja? Mij niet,’ zei ze eenvoudig. Hij keek haar aan: ‘Ik zal het hem ook zeggen.’ Het meisje stond op, haar vleiende hand op haar meesters pols. ‘Waarom nu, Arend? Wat doet hij je voor kwaad?’ ‘Niets. Alleen kan ik hem niet uitstaan.’ Toet pakte haar breiwerk bij elkaar, de draad windend om kluw en breisel. ‘Wijsgeer!’ Zij wist, hem te plagen met dat woord. ‘Omdat ik die gek niet in mijn nabijheid hebben kan?’ ‘Omdat je ergernis maakt waar die niet is. Gelukkig schaam je je.’ ‘Mij schamen? Waarvoor als ik mag vragen.’ ‘Voor je gedachten, Arend. Wil ik je vertellen hoe je gedachten zijn?’ ‘Ik ben benieuwd.’ Meteen speet het hem haar te hebben aangemoedigd. Vaak kende zij zijn gedachten beter | |
[pagina 51]
| |
dan hijzelf. Vaak trok ze, als die draad daar, zijn gedachte uit de kluw en breide er een kous van. ‘Nee, laat maar,’ trachtte hij het gevaar af te wenden. Zij ging er gelukkig verder niet op door. Zij spreidde een theedoekje op de tafel, maakte een stilleven van het brood. ‘Wij moeten op de aardbeien even wachten,’ zei ze bezig. ‘Zo vroeg in het voorjaar, ze zullen zalig zijn bij het droge brood.’ ‘Ik wil geen vruchten,’ wees hij morrend af. Zij lachte om haar grote man. ‘Wacht tot ze komen. Jij bent de eerste die erin zal bijten. Wedden?’ Met zijn twee volle handen stond de Gek reeds voor het hekje. ‘Dat is erg lief van u, signor Pedrini!’ kwam Toet haar vriend, die wilde afwijzen, voor. ‘Dat is erg lief van u, Signor. Kijk, Arend, hoe dik ze al zijn en rijp. Een wonder!’ De vruchten zagen er, bloedend van rijpheid, prachtig uit. Het sap overstroomde Toet's naakte vingers. Meteen was de Dorpsgek alweer verdwenen. Zij hoorden zijn onwijze schater, waarachter zich de stilte plotseling sloot. Inmiddels was het reeds hoog-morgen, de zon danste op de bergen aan de overkant. Hun eigen heuvel lag nog in de schaduw, maar de lucht begon alreeds te rijpen in de snel wentelende dag. Heet zou het worden! Over de doornstruiken, sneeuwende van bloesem, slingerden aan hun draden de eerste hommels. Een spin herstelde eeuwig en bedachtzaam haar beschadigd net. Toet, met de tafel bezig, bewoog zich langzaam en voor alle tijden. De onredelijke kribbigheid gleed uit Arend Hobbe weg. Welig als brood was zij, jong en voedzaam. Wat kon een vrouw eenvoudig door vrouw te zijn ver- | |
[pagina 52]
| |
stillend werken! Hij voelde dat hij iets beters deed dan haar beminnen. Liefde was onrust, begeerte en tegenslag, een strijd. Deze vrouw kon hij genieten als een voedsel, waaraan men zich zonder gretigheid verzadigt. ‘Nog boos?’ plaagde zij hem, terzijde ziende van haar werk. ‘Zoet maar, ik plaag al niet meer.’ Boos? Het woord verloor zijn inhoud. Hij bracht een grote, in gele pitten brandende aardbei naar zijn mond. ‘Zie je wel!’ triumfeerde Toet. Het rode sap vloeide over zijn lippen in het kuiltje van zijn kin. ‘Veeg je kin af, stuk eigenwijs! Nee, niet met mijn schone theedoek, ik heb er maar één.’
De dagen bleven glanzend en doorzichtig als bellen die 's morgens opgeblazen worden. Arend en Toet leefden daar middenin, meestal op het met roestig mosfluweel bekleed terrasje van de verstorven trattoria ‘All' America’, eenmaal vermoedelijk het kroegje van een uit de Nieuwe Wereld weergekeerd landverhuizer, die zijn verlangen niet was baas geworden, te sterven waar hij was geboren. Zover herkenbaar, moest dit wijnhuisje het enig hopeloos bedrijf geweest zijn in Fontana Marina. Des winters was daar gezelligheid te vinden bij de twee langzaam vergloeiende balken in de open haard, bij een pijp en een beker wijn met harde kaas. Een ironisch wonder had op de verbrokkelde toog boven de ingang het opschrift gespaard: daarachter, door een muurtje afgezoomd, lag het met schurftige stenen nog bevloerd terras, waar wellicht een dorpsfeest of een bruiloft alle Pedrini's had bijeen gebracht, terwijl daar overigens alleen de kippen wormen zochten in de naden en mossen van het langzaam in zon en nat wegterende gesteente. Hier hield zich Arend bezig met zijn licht, dat hij, wat de geleerden ervan zeiden, als iets stoffelijks wilde onder- | |
[pagina 53]
| |
vinden, een overvloeiende bokaal, een zwerm van lichtinsecten, zwellend en ademend van afdwalers, die bleven spiralen in het krachtveld van hun volk. ‘Toet?’ ‘Ja, jongen, ga wat in de schaduw.’ ‘Heb ik je van die kikkerbruiloft al verteld?’ ‘Een kikkerbruiloft?’ lachte zij. ‘Nee, niet dat ik weet.’ ‘Hij was aan 't wandelen op een voorjaarsochtend met een vriend, over een hek, de weiden door, op zoek naar dotters... Luister je, Toet?’ Haar wang bolde zich even in een glimlach. Zij luisterde. ‘Nu, toen waren wij onverwacht genodigd bij een kikkerbruiloft.’ Zij lichtte het hoofd op, zag hem vragend aan. Zij deed haar blik weer rusten op het breiwerk. ‘Ja werkelijk, een kikkerbruiloft in een afgedamd stuk sloot. Daar was de feestzaal. Alles was daar ondiep, vol sappige wassen, die wortelden in het veen of los in het water dreven. Daartussen was de klaarte van de onbewogen plas... Zie je het, Toet?’ ‘O ja, je krijgt daar trek van om te drinken... of te verdrinken...’ ‘Ophelia.’ ‘Noem je mij zo?’ ‘Nee, maar een als jij.’ ‘En hoe ging het nu met die bruiloft? Kreeg jullie natte voeten?’ ‘In deze hof van Eden beminden duizend kikkers hun kikkerinnen. Een lentebal van minnedronken bruigoms en zwijmelende bruiden, alle kologend, verliefd en dwaas.’ ‘Glipten ze toen jullie keken, niet haastig weg? Het lijkt me onbehoorlijk.’ ‘O neen, zij hadden het te druk om op vreemde gasten acht te geven. Met menselijke armpjes omhelsden zij elkaar, dansten en reden een rare schaats.’ | |
[pagina 54]
| |
‘Het water was toch niet bevroren,’ dong zij af. ‘Door de breking leek het zo. Zij drukten zich innig lijf aan lijf, als negers doen, de gele buikjes tegen de gele buikjes, en hier, en ginds, en overal waar een heldere diepte was, zonken de minnenden kologend onder het doorsopt gewas om daar de zaligheid der paring te beleven.’ ‘Het lijkt me een fraai verhaal,’ vond Toet gezellig. ‘Wat wil je ermee zeggen.’ ‘Dit, zei Arend, en hij keek het nogeens aan, “dat in het water alles water is, in de lucht alles lucht. Waarom in het licht niet alles licht?” Wat dat betreft,’ stemde Toet met een bedenkgezichtje in, ‘ik voel me hier best thuis. Raar het te zeggen en weinig origineel: ik ben als nieuwgeboren.’ ‘Daar zit meer waars in dan je weet,’ beaamde Arend Hobbe. ‘Heb je nog koffie?’
Ten aanzien van de Dorpsgek kwam Arend Hobbe tot klaarheid op de manier die hem eigen was. Hij stelde de betrekking van hemzelf uit vast. Men neemt een verschijnsel waar, het stoort, het hindert, men wrijft het uit de ogen als een ergerlijk insect. Nu kan men met mensen niet als met insecten te werk gaan. Daar komt maar overlast van. Mensen die hinderen doodt men niet, men zwijgt ze dood. Arend Hobbe had daar veel ervaring van. Hij verstond het midden in de wereld zonder wereld te leven. Hij verstond het te leven of de wereld er niet was. Overal had hij, wanneer hij wilde, zijn Fontana Marina. Men weet: een struikgewas wemelt van velerhande dieren. Men laat ze wemelen. Zo kan men ook van storend gemenste zich ontdoen. Wat kon het hem eigenlijk schelen of daar, een huis of zoveel verder, een gek zich ophield, die niet eens een intelligentie was? | |
[pagina 55]
| |
Bijwijlen onderging Toet het zelfde lot. Arend vergat haar. Ongestoord ging zij voort hem te verzorgen met zijn nat en droog, zijn bed, zijn schone verstelde goed, al het verdere dat bij samenleven van man en vrouw behoort. Voor zichzelf verlangde zij daartegenover niets. Zo lang zij geven kon was het goed. Ware zij vertrokken, hij zou haar hebben gemist als een zuigeling zijn moeder en aan het gemis haar aanwezigheid hebben ondervonden. Thans, alles ging onmerkbaar, had zij opgehouden zelfstandig te bestaan. Zij scheen daar iets van te begrijpen, hoe anders verstond zij het precies te leven naar zijn eis en zijn gemak? Naar de overlevering is de gentleman-Brit de butler aangemeten: Toet was meer dan een butler. Zij was, behalve wat de Butler maakt tot het negatief afgietsel van zijn heer, schoonheid voor de ogen als een te goeder plaatse opgehangen schilderij. Daar kwam zij juist de deur uit met de koffie, een waterdragende godin. Zo schreden priesteressen op de ronding ener vaas. Haar voeten klemden zich als handen om de stenen van het brokkelend parket, grepen toe, lieten los, enterden zich voorwaarts. De blonde stralen van haar eenvoudig kapsel stegen als offervlammen naar het licht. Zou hij dat ook zo zien...? Wie...? Wel hij, de Dorpsgek? ‘Wat deed de Dorpsgek bij je, Toet?’ Zij zette bedaard het koffiegoed op de tafel. ‘Zomaar. Een praatje.’ ‘Is hij,’ drong Arend door, ‘bij zijn verstand?’ Een plaagziek lachje gleed door Toet's gezichtje. ‘Ben ik het? Jij, Arend...? Hier, drink je koffie en vraag geen onzin.’ En met haar argeloze wijsheid ging zij door: ‘De Dorpsgek houdt ons zeker voor niet wijs. Zijn wij | |
[pagina 56]
| |
ook niet, van hem naar ons gezien... Hoe noem je dat ook?’ ‘Klets geen onzin,’ mopperde hij ontevreden, zijn lippen brandend aan de hete kom. Hij zette de koffie neer en keek verongelijkt. ‘En jij,’ plaagde zij door, ‘die van een Dorpsgek praat. Wat weet je daarvan?’ Zij zag hem driftig worden. ‘Heb je gekeken naar zijn voorhoofd?’ ‘Nee,’ zei ze gelaten. ‘Enkel naar zijn kuif.’ ‘De kerel heeft de hersens van een stier. Nauw, smal, hard als een aanbeeld.’ ‘Probeer het en drink je koffie.’ Hij dronk. De smaak beviel hem niet. Hij sputterde: ‘Waarmee je bedoelt?’ ‘Dat je je koffie drinken zal terwijl ze warm is en lekker.’ ‘Ik bedoel,’ drong hij aan, ‘wat wil je met dat “proberen” zeggen?’ ‘O, dat? Je bent een neuslengte achter. Ik wilde, geloof ik, zeggen, dat geiten dol op bokkengevechten zijn. Eens, in een verliefde bui, heb je mij bij een hinde vergeleken.’ ‘Je bent een kip!’ viel hij razend uit. ‘En je weet best wat ik bedoel.’ ‘O ja,’ zei ze rustig. ‘Ik weet het meestal eerder dan jijzelf. Wat de bokken aangaat.’ ‘Wie had het over bokken?’ ‘Jij of ik, dat weet ik niet meer. Doet er niet toe. Bokken hebben soms bokkepruiken op om niets... Drink uit, Arend, ik heb nog warme melk.’ ‘Dank je.’ Hij zette de kom op de blikken tafel neer. Was er, verzon hij, dan toch iets met die gek? |
|