Zij dronken alle drie elkaars gezondheid, zetten de bekers op de verveloze blikken tafel. Tierig als een aap, voerde de Dorpsgek het gesprek.
Hij was - dàcht ik wel, vond Arend grimmig zijn vrees bewaarheid - hij was een patriciër en dit alles hier rondom behoorde hèm. Dit rondom beschreef hij met een wijde schramaai zijner lange armen, omvamend zowel de hemel als de berg, het meer en de lange toppentekening aan de overzijde, de dorpen daar als witte eieren genesteld in het donker groen, waar waterlopen de harde grond bevruchtten, en de kleine passagiersboot, die langzaam in een scherpe voor het water van oever naar oever open ploegde.
Dit was zijn huis. Dit waren zijn tuinen. Dit was zijn stad, la sua propria città.
‘En de bewoners?’ vroeg Toet voorzichtig, met een schuwe blik op Arend.
‘Dood!’ triumfeerde de Gek, en de deur viel dicht. ‘Dood! dood! dood!’ herhaalde hij, alsof het zijn persoonlijke overwinning was. Zo voelde hij het ook, wijl hij alleen nog leefde.
Arend zei niets, en het was even stil. Toen vond Toet, om hem af te leiden, goed, de Gek naar zijn naam te vragen.
Guiseppe heette hij. Maar zijn familienaam was Pedrini. Pedrini, die naam herhaalde hij vele malen. Pedrini, Pedrini, hij nam er pauwehoudingen bij aan, als bracht hij zichzelf het eresaluut.
Arend begreep de bedoeling, het bijzondere van die naam aan hen op te dringen.
‘Ah zo, Pedrini!’ bevestigde hij. En zich richtend tot Toet, bezig haar wijn te slurpen:
‘Il signor Pedrini!’
Waarop signor Pedrini ceremonieel zijn gastheerlijke beker hief om op zichzelf te drinken en al zijn voor- en nageslachten: